ECLI:NL:GHSHE:2017:1860

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
200.210.490_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens eerdere toepassing binnen tien jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 26 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [appellant] om de schuldsaneringsregeling van toepassing te verklaren. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg van 21 februari 2017, waarin het verzoek van [appellant] werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [appellant] in minder dan tien jaar voorafgaand aan het verzoek al eerder onder de schuldsaneringsregeling had gestaan, en dat er geen uitzonderingsgrond was die de afwijzing kon rechtvaardigen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 april 2017 heeft [appellant], bijgestaan door zijn advocaat mr. D.M. Gijzen, zijn verzoek toegelicht. De beschermingsbewindvoerder van [appellant] was ook aanwezig en steunde het verzoek. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldsaneringsregeling op 6 november 2012 van toepassing was verklaard en dat deze op 26 februari 2013 tussentijds is beëindigd. De rechtbank had geoordeeld dat er geen grond was voor een uitzondering op de afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d van de Faillissementswet, omdat [appellant] niet voldeed aan de kernverplichtingen van de schuldsanering.

Het hof heeft geconcludeerd dat de rechtbank terecht het verzoek van [appellant] heeft afgewezen. Het hof heeft de argumenten van [appellant] overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde is gegaan en dat een nieuwe aanvraag om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling niet de juiste weg is om het eerdere vonnis aan te vechten. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waarmee het verzoek van [appellant] om de schuldsaneringsregeling toe te passen werd afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 april 2017
Zaaknummer : 200.210.490/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/230257 FT RK 16-1718
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. D.M. Gijzen te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 21 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de schuldsaneringsregeling [appellant] van toepassing is, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Gijzen.
Voorts is ter zitting in hoger beroep verschenen de heer [beschermingsbewindvoerder] ,
beschermingsbewindvoerder van [appellant] .
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 10 februari 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 31 maart 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid hij ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft overwogen dat, nu op [appellant] al eerder de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest en deze op grond van artikel 350 lid 3 sub g Fw tussentijds is beëindigd en geen sprake is van een uitzonderingsgrond genoemd in artikel 288 lid 2 onder d Fw, het verzoek reeds hierom dient te worden afgewezen.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellant] heeft eerst thans moeten constateren dat de eerdere WSNP in 2013 niet is geëindigd op grond van sub b van art. 350 lid 3 Fw, maar op grond van sub g. Althans, dat staat zo in het vonnis van 26 februari 2013. Dit betreft een omissie, aldus [appellant] , aangezien [appellant] had aangegeven in staat te zijn zijn betalingen te hervatten.
Dat [appellant] dit daadwerkelijk had aangegeven is af te leiden uit de overweging onder 2.1 van het vonnis van 26 februari 2013 luidende;
"Daarnaast heeft schuldenaar bij zijn beschermingsbewindvoerder aangegeven dat hij geen gebruik meer wenst te maken van de schuldsaneringsregeling. Schuldenaar heeft dit laatste ter zitting bevestigd. "
3.5.
De heer [beschermingsbewindvoerder] , meerderjarigenbeschermingsbewindvoerder, heeft zich achter het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geschaard.
De ontvankelijkheid
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Artikel 288 lid 2 sub d Fw bevat een imperatieve afwijzingsgrond, inhoudende dat het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt afgewezen indien minder dan tien jaar voorafgaande aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, ten aanzien van de schuldenaar de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest. Een uitzondering op de regel wordt ingevolge het in genoemd artikellid bepaalde slechts gemaakt indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling is beëindigd op grond van artikel 350 derde lid sub a of b Fw of op grond van artikel 350 derde lid aanhef en sub d Fw, om redenen die de schuldenaar niet waren toe te rekenen.
3.6.2.
Evenals de rechtbank, stelt het hof vast dat ten aanzien van [appellant] op 6 november 2012 de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard. Bij het beroepschrift heeft de advocaat van [appellant] het vonnis van de rechtbank van 26 februari 2013 waarbij de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds is beëindigd (met informele uitdeling), overgelegd. Uit dit vonnis blijkt dat de toenmalige bewindvoerder, [toenmalige bewindvoerder] , destijds op 24 december 2012 een voordracht heeft gedaan tot beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling – welke voordracht mede was ondertekend door de rechter-commissaris - omdat [appellant] geen medewerking verleende voor een huisbezoek en het verstrekken van informatie. Daarnaast had [appellant] , zo blijkt uit het vonnis van 26 februari 2013, bij zijn beschermingsbewindvoerder aangegeven dat hij geen gebruik meer wenste te maken van de schuldsaneringsregeling wat hij bij de rechtbank ter zitting van 19 februari 2013 heeft bevestigd. Voor de rechtbank vormden voormelde feiten en omstandigheden dan ook aanleiding de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellant] op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 sub g Fw te beëindigen.
3.7.
[appellant] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat de rechtbank destijds ten onrechte de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 sub g Fw heeft beëindigd. Volgens [appellant] heeft hij destijds verklaard dat hij geen gebruik meer wenste te maken van de schuldsaneringsregeling, omdat hij in staat zou zijn geweest zijn betalingen te hervatten. In de visie van [appellant] had de rechtbank bij vonnis van 26 februari 2013 de toepassing van de schuldsaneringsregeling moeten beëindigen op grond van sub b van art. 350 lid 3 Fw in plaats van sub g (met als consequentie dat in het geval van [appellant] wel degelijk sprake zou zijn van een uitzonderingsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 2 onder d Fw).
3.7.1.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat [appellant] van het vonnis van 26 februari 2013 geen hoger beroep heeft ingesteld, zodat dit vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Verder stelt het hof vast dat uit dit vonnis onder meer blijkt dat [appellant] geen medewerking heeft verleend voor een huisbezoek en het verstrekken van informatie. Dit vormde voor de bewindvoerder reden de schuldsaneringsregeling van [appellant] reeds op 24 december 2012 voor te dragen voor (tussentijdse) beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Dat aan het niet verlenen van medewerking noch het verstrekken van informatie mogelijk bepaalde motieven ten grondslag hebben gelegen, doet niet af aan de feitelijke constatering dat [appellant] , kennelijk van meet af aan, niet aan kernverplichtingen van de wettelijke schuldsanering voldeed. Dat vormde dan ook de reden voor de voordracht van tussentijdse beëindiging, welke beëindiging vervolgens (echter) op de voet van artikel 350 lid 3 sub g Fw (en dus niet op grond van artikel 350 lid 3 onder a of b Fw, op welke artikelen 288 lid 2 sub d Fw doelt) ook daadwerkelijk door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, bij vonnis van 26 februari 2013 is uitgesproken. Zoals al bleek, heeft dit vonnis kracht van gewijsde gekregen nu hiertegen geen dan wel niet tijdig een (geslaagd) rechtsmiddel is ingesteld. En verder is een (nieuwe) aanvraag om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering niet de juiste weg om (via een in feite een verkapt hoger beroep) te proberen de rechtskracht van voornoemd vonnis van 26 februari 2013 alsnog aan te tasten.
3.8.
Hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen. Dit brengt tevens met zich dat het hof gelet op de imperatieve afwijzingsgrond van artikel 288 lid 2 sub d Fw niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van het door [appellant] ingestelde hoger beroep.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-Van Vollenhoven en
L.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.