ECLI:NL:GHSHE:2017:1856

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
200.210.049_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van sollicitatie-activiteiten

In deze zaak gaat het om de toelating van de appellant tot de wettelijke schuldsaneringsregeling (WSNP). De appellant, die een aanzienlijke schuldenlast heeft van € 149.468,--, heeft in hoger beroep verzocht om het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant te vernietigen, dat zijn verzoek om toelating tot de WSNP had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou nakomen en dat hij te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 12 april 2017 heeft de appellant zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij voornamelijk bij zijn vriendin verblijft en het adres van zijn broer als postadres gebruikt. Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder sollicitaties van de appellant en correspondentie met de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant pas vanaf november 2016 actief is gaan solliciteren, terwijl hij al eerder had kunnen solliciteren gezien zijn arbeidsongeschiktheid van 61%. Het hof concludeert dat de appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich zal inspannen om baten voor de boedel te verwerven en dat hij niet te goeder trouw is geweest in de afgelopen vijf jaar. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 26 april 2017
Zaaknummer : 200.210.049/01
Zaaknummer eerste aanleg : 312681/FT RK 16-1076
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton te 's-Hertogenbosch.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 27 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 februari 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te besluiten om hem alsnog toe te laten tot de WSNP.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 12 april 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Maton.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 13 januari 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 7 april 2017.
2.3.1.
Nadat de mondelinge behandeling was gesloten, heeft de desbetreffende kamer van het hof productie 4 van de griffie ontvangen. Deze productie was door middel van een op 11 april 2017 gedateerd V6-formulier binnengekomen bij de griffie van het hof op 11 april 2017 om 13.30. Het gaat hier om een aantal sollicitaties van [appellant] vanaf november 2016. Dit was door zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd ook zo aan het hof kenbaar gemaakt. Ook hiervan is door de griffier aantekening gemaakt, opdat in het kader van het overleg in raadkamer reeds hierom met de sollicitaties vanaf november 2017 rekening kon worden gehouden. Dit is, met het oog op de beginselen van een behoorlijke procesorde, [appellant] en diens advocaat dan ook voorgehouden bij aanvang van de mondelinge behandeling van het onderhavige hoger beroep.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Fw van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 149.468,-- , waarvan € 43.192,94 aan preferente schulden en € 106.275,86 aan concurrente schulden. Daaronder bevindt zich een schuld aan de Belastingdienst van € 43.192,94 en een schuld aan het LBIO van, ten tijde van de indiening van het verzoekschrift WSNP, € 7.598,77. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijk traject is mislukt, omdat een aantal schuldeisers niet heeft ingestemd met het voorstel van [appellant] .
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Ter motivering van haar beslissing heeft de rechtbank onder meer overwogen dat uit een nagekomen stuk van november 2016 blijkt dat de schuld aan de Belastingdienst € 166.000,-- bedraagt (en geen € 43.000,-- zoals in het verzoekschrift WSNP staat vermeld) en dat eerst na lang doorvragen is gebleken dat [appellant] sinds half 2014 feitelijk bij zijn vriendin in [woonplaats] woont en het adres van zijn broer (zoals dat in het verzoekschrift WSNP staat vermeld) als postadres heeft gebruikt. Ook na lang doorvragen is gebleken dat [appellant] geen huur meer betaalt aan zijn broer.
3.3.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan tijdig in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat [appellant] geen duidelijkheid heeft kunnen geven waarom in het verzoekschrift een belastingschuld van slechts € 43.000,-- is vermeld en uit een nagekomen stuk van november 2016 is gebleken dat de belastingschuld
€ 116.000,-- is, zal [appellant] na ontvangst van de onderliggende stukken alsnog een standpunt innemen.
Verder heeft, zo wordt in het beroepschrift gesteld, in zijn visie [appellant] helemaal niets verzwegen omtrent zijn woonsituatie. Hij verblijft voornamelijk bij zijn vriendin en gebruikt het adres van zijn broer als postadres. [appellant] verbaast zich erover dat de rechtbank op basis van de genoemde omstandigheden (woonsituatie en betaalde huur) van mening was dat hij de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsanering onvoldoende zou nakomen.
3.4.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd.
[appellant] heeft zolang als hij dat kon de kinderalimentatie ten behoeve van zijn dochter betaald. Op het moment dat [appellant] was verhuisd naar zijn vriendin in [woonplaats] had zijn ex-echtgenote het LBIO ingeschakeld en werd vervolgens beslag gelegd. [appellant] is daarop verhuisd naar zijn broer in [woonplaats] , omdat zijn vriendin vanwege de beslaglegging door het LBIO niet formeel met [appellant] wilde samenwonen. [appellant] erkent dat hij in een eerder stadium nihilstelling van de aan hem opgelegde kinderalimentatie had kunnen verzoeken.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.5.3.
Het hof overweegt allereerst dat uit zowel de in hoger beroep overgelegde stukken als hetgeen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep naar voren is gekomen, is gebleken dat [appellant] een preferente belastingschuld heeft van € 43.192,94, welke schuld is opgenomen in de 285-verklaring. Het hof verwijst in dat verband naar de brief van de belastingdienst van 10 augustus 2015, welke brief is overgelegd bij indieningsformulier van de advocaat van [appellant] van 7 april 2017. Bij dit indieningsformulier bevindt zich echter ook nog een brief van de belastingdienst d.d. 30 juli 2015, waaruit blijkt dat sprake is van een viertal belastingschulden voor een totaalbedrag van € 101.242,71. Gebleken is dat deze vier belastingschulden niet zijn opgenomen in de 285-verklaring en evenmin is tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep gebleken dat deze belastingschulden niet meer zouden bestaan en/of al eerder zouden zijn voldaan.
Aangezien [appellant] nu reeds om toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft verzocht, terwijl, zoals uit het vorenstaande blijkt, zijn schuldenpositie, met name zijn belastingschuld, nog niet definitief is komen vast te staan bestaat de kans dat, indien hij zou worden toegelaten, er een nieuwe, bovenmatige, belastingschuld ontstaat die, doordat de schuldsanering niet ten aanzien van dergelijke nieuwe vorderingen werkt (vgl. artikel 299 Fw), dient te worden en te zijn voldaan wil [appellant] aan het eind van de - reguliere - looptijd van de schuldsaneringsregeling in aanmerking kunnen komen voor de zogenoemde schone lei. Het hof overweegt voorts dat [appellant] daarmee het risico loopt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds wordt beëindigd op grond van artikel 350 lid 3 sub d Fw, indien hij niet in staat is om deze schuld uit het aan hem vrij te laten bedrag voor het einde van de reguliere looptijd integraal in te lopen. Verder overweegt het hof het volgende.
3.5.4
Met betrekking tot de sollicitatie-activiteiten van [appellant] is gebleken dat
[appellant] eerst vanaf november 2016 aantoonbaar sollicitatie-activiteiten is gaan ontplooien. Zoals uit de beschikking van de rechtbank van 28 januari 2015 in het kader van het door [appellant] gedane verzoek tot nihilstelling van de aan hem bij beschikking van 15 december 2009 opgelegde onderhoudsbijdrage ten behoeve van zijn minderjarige dochter blijkt, is hij na een keuring door het UWV in april 2014 voor 61% arbeidsongeschikt bevonden en op basis van dit arbeidsongeschiktheidspercentage ontvangt hij sindsdien een WIA-uitkering; verder krijgt [appellant] , naar hij bij de rechtbank heeft verklaard, “niets” (zie verder ook bijvoorbeeld p. 2 van de aanvullende gegevens bij verzoekschrift WSNP ex art. 284 Fw). Dat hij niet volledig maar voor 61% is afgekeurd, is door [appellant] tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ook bevestigd, althans niet ontkend. Gelet op de verdiencapaciteit van [appellant] van 39% had hij veel eerder dan vanaf november 2016 (dat is nota bene ook nog eens eerst nadat [appellant] op 15 september 2016 het verzoekschrift WSNP bij de griffie van de rechtbank Oost-Brabant had ingediend) kunnen solliciteren op een betaalde functie om daarmee een (aanvullend) inkomen te genereren ten behoeve van zijn schuldeisers. In elk geval heeft [appellant] in hoger beroep niet aangetoond al vanaf in elk geval begin 2016 te solliciteren. Dit vormt naar het oordeel van het hof reeds voldoende reden het verzoek van [appellant] op de voet van artikel 288 lid 1 sub c Fw en overigens ook ex artikel 288 lid 1 sub b Fw af te wijzen (onvoldoende aannemelijk gemaakt op dit moment dat [appellant] zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven en overigens ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat [appellant] zijn schulden te goeder trouw onbetaald heeft gelaten).
3.6.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
Bovendien acht het hof onvoldoende aannemelijk dat de schuldenaar ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, onder aanvulling van gronden.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en
L.B. Smits en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.