ECLI:NL:GHSHE:2017:1846

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
26 april 2017
Zaaknummer
200.186.448_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad bij verkoop onroerende zaak en hypotheekkwesties

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen Falaste B.V. en verschillende geïntimeerden met betrekking tot de verkoop van een onroerende zaak. Falaste B.V. stelde dat de koper en verkoper van het pand, evenals de hypotheekhouder, onrechtmatig hebben gehandeld tegenover haar, omdat zij een ouder recht op het pand claimde op basis van een eerdere koopovereenkomst. De rechtbank Oost-Brabant had in eerste aanleg alle vorderingen van Falaste afgewezen, wat leidde tot het hoger beroep.

Het hof heeft de feiten van de zaak vastgesteld, waaronder de verkoop van het pand door de ex-partner van een van de geïntimeerden aan Falaste in 2009, en de daaropvolgende verkoop van hetzelfde pand aan andere partijen in 2012. Falaste voerde aan dat zij niet in de gelegenheid was gesteld om haar roerende zaken uit het pand te verwijderen voordat de verkoop aan de nieuwe eigenaren plaatsvond. Het hof oordeelde dat Falaste niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen rechtsgeldige koopovereenkomst was tussen Falaste en de ex-partner van de geïntimeerde.

Uiteindelijk heeft het hof de eerdere uitspraak van de rechtbank bekrachtigd en Falaste veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van voldoende bewijs bij claims van onrechtmatige daad en de gevolgen van het niet tijdig ondernemen van juridische stappen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.186.448/01
arrest van 25 april 2017
in de zaak van
Falaste B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. A.P. van Knippenbergh te Best,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,

hierna te noemen: [geïntimeerde 1] ;
advocaat: mr. G. te Biezebeek te Helmond
2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2] ;
advocaat: mr. O. Lenselink te Breda,
3.
[geïntimeerde 3] ,
en
4.
[geïntimeerde 4] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ;
advocaat: mr. D.M. Lamers te Eindhoven
geïntimeerden,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 21 juni 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch onder zaaknummer C/01/287638 / HA ZA 15-8 gewezen vonnis van 21 oktober 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 21 juni 2016 waarin het hof afwijzend heeft beslist op een incidentele vordering van Falaste ex artikel 351 Rv;
  • de akte met bijlagen van Falaste;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 1] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 2] ;
  • de antwoordakte van [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
6.1.1.
[geïntimeerde 1] is gehuwd geweest met de heer [ex-partner van geintimeerde 1] (hierna te noemen: [ex-partner van geintimeerde 1] ). [geïntimeerde 1] en [ex-partner van geintimeerde 1] hebben hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap en hebben dit geregistreerd partnerschap vervolgens ontbonden. In het kader van de boedelverdeling is het onroerend goed aan de [adres] te [plaats] (hierna te noemen: het pand in [plaats] ) aan [ex-partner van geintimeerde 1] toegedeeld. [ex-partner van geintimeerde 1] is bij de boedelverdeling overbedeeld en diende daarom een bedrag aan [geïntimeerde 1] te voldoen. Tot zekerheid voor de nakoming van deze vordering is ten gunste van [geïntimeerde 1] een tweede recht van hypotheek op het pand in [plaats] gevestigd.
6.1.2.
[ex-partner van geintimeerde 1] was tot 16 februari 2009 aandeelhouder en bestuurder van Falaste. [ex-partner van geintimeerde 1] heeft de aandelen in Falaste op 16 februari 2009 verkocht en geleverd aan de stichting G.V.O.
6.1.3.
[ex-partner van geintimeerde 1] is op 17 december 2010 overleden. Op grond van het door [ex-partner van geintimeerde 1] gemaakte testament is [geïntimeerde 2] zijn enige erfgenaam. [geïntimeerde 2] heeft de erfenis beneficiair aanvaard.
6.1.4.
Het pand in [plaats] is op 9 oktober 2012 door [geïntimeerde 2] verkocht aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] . De notariële overdracht heeft plaatsgevonden op 18 december 2012. Met het oog op deze eigendomsoverdracht is [geïntimeerde 1] akkoord gegaan met doorhaling van de ten behoeve van haar gevestigde hypotheek op het pand in [plaats] .
6.2.
Falaste stelt zich op het standpunt dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld door mee te werken aan de verkoop en levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] , terwijl zij wisten dat [ex-partner van geintimeerde 1] al eerder, namelijk op 25 maart 2009, het pand in [plaats] had verkocht aan Falaste. Volgens Falaste hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bovendien onrechtmatig jegens haar gehandeld doordat zij Falaste niet in de gelegenheid hebben gesteld om voorafgaande aan de levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] op 18 december 2012, de roerende zaken die Falaste in het pand in [plaats] had opgeslagen, te verwijderen.
Wat betreft [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] stelt Falaste dat, voor het geval de hier bedoelde roerende zaken door [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] zijn afgevoerd, zij (ook) onrechtmatig jegens Falaste hebben gehandeld.
Falaste heeft [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] in rechte betrokken. In eerste aanleg heeft zij daarnaast ook de dochter van [geïntimeerde 2] , [dochter van geintimeerde 2] , in rechte betrokken.
Falaste vorderde in eerste aanleg (samengevat):
- een verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] en/of [dochter van geintimeerde 2] en/of
[geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] jegens Falaste onrechtmatig hebben gehandeld;
- de veroordeling van [geïntimeerde 1] en/of [geïntimeerde 2] en/of [dochter van geintimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3]
en [geïntimeerde 4] tot teruggave van de roerende zaken, gespecificeerd in productie 3 bij
inleidende dagvaarding zulks op verbeurte van een dwangsom, dan wel, indien teruggave
niet mogelijk is, de hoofdelijke veroordeling van hen tot betaling van de door Falaste
geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
6.3.
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep alle vorderingen van Falaste afgewezen en Falaste in de proceskosten veroordeeld.
Falaste kan zich hiermee niet verenigen en is in hoger beroep gekomen.
De vordering tegen [dochter van geintimeerde 2] is door Falaste in hoger beroep niet gehandhaafd.
6.4.
De grieven 1, 2 en 3 (gedeeltelijk) hebben betrekking op de verwerping door de rechtbank van de stelling van Falaste dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens Falaste hebben gehandeld door hun medewerking te verlenen aan de verkoop en levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] . Falaste richt zich met haar grieven met name tegen de overweging van de rechtbank dat geen geldige koopovereenkomst tussen Falaste en [ex-partner van geintimeerde 1] is tot stand gekomen aangezien de heer [medewerker van Falaste] die de koopovereenkomst namens Falaste heeft ondertekend, niet bevoegd was Falaste te vertegenwoordigen.
Grief 4 en grief 3 (gedeeltelijk) hebben betrekking (zo begrijpt het hof) op de verwerping door de rechtbank van de stelling van Falaste dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] (ook) onrechtmatig jegens Falaste hebben gehandeld doordat zij Falaste niet in de gelegenheid hebben gesteld om voorafgaande aan de levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] , de roerende zaken die Falaste in het pand in [plaats] had opgeslagen, te verwijderen. In het bijzonder voert Falaste (in haar vierde grief) aan dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan haar bewijsaanbod met betrekking tot de stelling dat Falaste kantoor hield in het pand in [plaats] en daar materialen had opgeslagen.
De vijfde grief houdt in dat de rechtbank de vorderingen jegens [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] ten onrechte heeft afgewezen;
Grief 6 houdt in dat Falaste ten onrechte door de rechtbank is veroordeeld in de proceskosten.
Falaste vordert in hoger beroep vernietiging van het vonnis van de rechtbank en alsnog toewijzing van haar vorderingen.
6.5.1.
Het hof zal – aan de hand van de aangevoerde grieven – allereerst de vordering van Falaste op [geïntimeerde 1] beoordelen.
Volgens Falaste heeft [geïntimeerde 1] jegens haar onrechtmatig gehandeld door op 9 oktober 2012 en/of 18 december 2012 mee te werken aan de verkoop en/of levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] , terwijl zij wist dat [ex-partner van geintimeerde 1] al eerder, namelijk op 25 maart 2009, het pand in [plaats] had verkocht aan Falaste. Volgens Falaste was de koopovereenkomst van 25 maart 2009, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk rechtsgeldig aangezien de heer [medewerker van Falaste] gevolmachtigd was om namens Falaste de koopovereenkomst te ondertekenen. Ten bewijze van deze stelling heeft zij als productie A bij memorie van grieven een kopie van een volmacht overgelegd, ondertekend door mevrouw [toenmalig voorzitter van de Stichting G.V.O.] , de toenmalige voorzitter van de Stichting G.V.O, welke stichting sinds 16 februari 2009 de statutair bestuurder is van Falaste.
[geïntimeerde 1] betwist ook in hoger beroep dat tussen [ex-partner van geintimeerde 1] en Falaste een rechtsgeldige koopovereenkomst is tot stand gekomen. Verder stelt zij dat zij als hypotheekhoudster geen grond had om bij de levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] haar medewerking aan het doorhalen van de hypotheek te weigeren.
6.5.2.
Het hof stelt vast dat Falaste niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat de heer [medewerker van Falaste] op basis van de statuten van de Stichting G.V.O. niet zelfstandig bevoegd was Falaste te vertegenwoordigen. In hoger beroep stelt Falaste dat de heer [medewerker van Falaste] die bevoegdheid ontleende aan een aan hem verstrekte volmacht.
Met betrekking tot de als productie A bij memorie van grieven overgelegde (kopie van) de volmacht merkt het hof op dat onder die volmacht als datum van ondertekening 29 maart 2009 is vermeld, zodat op basis van deze productie niet zonder meer vast staat dat de heer [medewerker van Falaste] op 25 maart 2009 inderdaad bevoegd was de koopovereenkomst te ondertekenen. Een nader onderzoek op dit punt kan echter achterwege blijven, gelet op het navolgende.
6.5.3.
Het hof acht, net als de rechtbank, de stelling van Falaste dat op 25 maart 2009 een koopovereenkomst met [ex-partner van geintimeerde 1] is gesloten, ongeloofwaardig, dit gelet op het volgende.
Met betrekking tot de door Falaste aan [ex-partner van geintimeerde 1] beweerdelijk betaalde koopprijs heeft Falaste verklaard dat de koopsom op 25 maart 2009 is voldaan, deels door verrekening en deels (voor een bedrag van € 290.000,-) in contanten. In eerste aanleg verklaarde Falaste dat het bedrag van € 290.000,- in contanten aan [ex-partner van geintimeerde 1] is overhandigd in het bijzijn van notaris [notaris] . In hoger beroep komt Falaste hierop terug en stelt dat het bedrag in contanten aan [ex-partner van geintimeerde 1] is overhandigd bij [ex-partner van geintimeerde 1] thuis. Ter comparitie is namens Falaste verklaard dat het contante geld is opgeslagen in de kelder van het pand in [plaats] , dat het voor een gedeelte (in delen) is gestort op een bankrekening in de Dominicaanse Republiek en dat het restant is achtergebleven in de kelder en daar door de politie is gestolen.
Enig bewijs van de hier bedoelde betaling aan [ex-partner van geintimeerde 1] ontbreekt, evenals van de overige hiervoor vermelde stellingen van Falaste. Ook een voldoende concreet bewijsaanbod onbreekt.
Van belang is verder dat door Falaste, na het afsluiten van de beweerdelijke overeenkomst met [ex-partner van geintimeerde 1] , geen stappen zijn ondernomen om de levering van het pand in [plaats] aan haar te bewerkstelligen. De enkele omstandigheid dat een van de bestuurders van de stichting G.V.O. enige tijd gedetineerd is geweest biedt hiervoor geen afdoende verklaring, waarbij het hof ook meeweegt dat art. 1 van de door Falaste overgelegde koopovereenkomst vermeldt dat levering zal plaatsvinden op 4 januari 2010, terwijl Falaste bijvoorbeeld geen oproepingsbrieven ter zake van het notariskantoor heeft overgelegd noch een concept-akte van levering.
De voormelde feiten en omstandigheden maken de stelling van Falaste dat op 25 maart 2009 een koopovereenkomst met [ex-partner van geintimeerde 1] is gesloten ongeloofwaardig. De door haar in het geding gebrachte koopovereenkomst (productie 2 bij inleidende dagvaarding) doet hieraan onvoldoende af. Feiten of omstandigheden die een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen zijn door Falaste niet te bewijzen aangeboden.
[geïntimeerde 1] hoefde onder deze omstandigheden geen rekening te houden met het bestaan van een op 25 maart 2009 gesloten koopovereenkomst, zodat reeds om die reden de stelling van Falaste dat [geïntimeerde 1] op dit punt onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, niet kan worden aanvaard.
6.5.4.
Naar het oordeel van het hof geldt dit laatste ook voor de stelling van Falaste dat [geïntimeerde 1] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat [geïntimeerde 1] Falaste niet in de gelegenheid heeft gesteld om voorafgaande aan de levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] op 18 december 2012, de roerende zaken die Falaste in het pand in [plaats] had opgeslagen, te verwijderen. [geïntimeerde 1] heeft betwist dat zij iets afwist van roerende zaken in het pand in [plaats] . Zij betwist tevens dat zij op enigerlei wijze betrokken is geweest bij de afvoer van de door Falaste gestelde zaken uit het pand in [plaats] . Door Falaste is weliswaar te bewijzen aangeboden dat Falaste kantoor hield in het pand in [plaats] en daar roerende zaken had opgeslagen (grief 4) maar zij heeft geen feiten of omstandigheden te bewijzen aangeboden die de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde 1] van de aanwezigheid van de roerende zaken, genoemd in productie 3 bij inleidende dagvaarding, op de hoogte was en de hand heeft gehad in de verdwijning van die zaken.
6.5.6.
De conclusie is dat de rechtbank de vordering jegens [geïntimeerde 1] terecht heeft afgewezen.
6.6.1.
Met betrekking tot de vordering van Falaste op [geïntimeerde 2] overweegt het hof het volgende.
Falaste stelt dat [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door in 2012 het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] te verkopen terwijl zij wist dat het pand in 2009 door Falaste was gekocht van [ex-partner van geintimeerde 1] .
[geïntimeerde 2] heeft betwist dat zij op de hoogte was van de door Falaste gestelde verkoop in 2009. Zij heeft – onbetwist – gesteld dat Falaste haar nimmer heeft benaderd omtrent de nakoming van de beweerdelijke koopovereenkomst uit 2009.
Ter onderbouwing van haar stelling dat [geïntimeerde 2] wel degelijk op de hoogte moet zijn geweest van de koopovereenkomst in 2009 heeft Falaste aangevoerd dat [geïntimeerde 2] een affectieve relatie had met [ex-partner van geintimeerde 1] en dat er door Falaste gedurende enige tijd maandelijks een bedrag op de rekening van [geïntimeerde 2] in de Dominicaanse Republiek werd gestort met de omschrijving “huur”.
Naar het oordeel van het hof zijn deze feiten ontoereikend om – indien al juist – de conclusie te rechtvaardigen dat [geïntimeerde 2] op de hoogte moet zijn geweest van de gestelde verkoop in 2009. Reeds om die reden kan het standpunt van Falaste dat [geïntimeerde 2] door de verkoop van het pand aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] onrechtmatig heeft gehandeld, niet worden aanvaard.
6.6.2.
Met betrekking tot de stelling van Falaste dat [geïntimeerde 2] onrechtmatig heeft gehandeld doordat Falaste niet in de gelegenheid is gesteld om voorafgaande aan de levering van het pand in [plaats] aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] op 18 december 2012, de roerende zaken die Falaste in het pand in [plaats] had opgeslagen, te verwijderen, is hetgeen hiervoor onder 6.5.4 is overwogen van overeenkomstige toepassing. Ook [geïntimeerde 2] heeft betwist dat zij bekend was met het feit dat roerende zaken van Falaste in het pand in [plaats] zouden zijn opgeslagen en zij heeft eveneens betwist dat zij iets te maken heeft gehad met de verdwijning van de roerende zaken uit het pand. Toereikend bewijs voor de hier bedoelde stelling van Falaste ontbreekt, evenals een voldoende concreet bewijsaanbod.
Van belang in dit verband is nog dat Falaste wisselende verklaringen heeft afgelegd omtrent het tijdstip waarop de roerende zaken zouden zijn afgevoerd: in de inleidende dagvaarding stelt zij dat dit op 22 december 2012 was; tijdens de comparitie stelt zij dat de afvoer in de periode van 18 tot 22 december 2012 is geschied en in haar akte in hoger beroep stelt zij dat de afvoer vóór 18 december 2012 heeft plaatsgevonden.
6.6.3.
De conclusie is dat de rechtbank de vordering van Falaste jegens [geïntimeerde 2] terecht heeft afgewezen.
6.7.1.
De vordering van Falaste jegens [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] roerende zaken hebben afgevoerd respectievelijk doen afvoeren uit het pand in [plaats] . Het is echter aan Falaste om voldoende feiten of omstandigheden aan te voeren en zo nodig te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld. Falaste stelt geen ander feiten dan dat roerende zaken van haar in het pand in [plaats] waren opgeslagen en zijn verdwenen en dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] op 18 december 2012 eigenaren zijn geworden van het pand. Zoals overwogen heeft Falaste wisselende verklaringen afgelegd over het tijdstip waarop de roerende goederen uit het pand zouden zijn verdwenen. [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] hebben betwist dat zij na de levering op 18 december 2012 roerende zaken van Falaste hebben aangetroffen. Volgens hen stond er in het pand enkel nog compost, het restant van een hennepplantage. Tegenover deze betwisting heeft Falaste onvoldoende aangevoerd om haar stelling dat [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, te onderbouwen.
6.7.2.
De conclusie is dat de rechtbank ook de vordering jegens [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] terecht heeft afgewezen.
6.8.
Het voorgaande betekent dat alle grieven van Falaste falen en dat het vonnis waarvan beroep, voor over aan het oordeel van het hof onderworpen, moet worden bekrachtigd. Falaste dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
begroot de kosten van het hoger beroep die aan de zijde van geïntimeerden zijn gevallen op
€ 314,- voor verschotten en op € 1.341,- voor salaris van de advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en veroordeelt Falaste om zowel aan [geïntimeerde 1] , als aan [geïntimeerde 2] als aan [geïntimeerde 3] en [geïntimeerde 4] voormelde bedragen te betalen, met dien verstande dat de bij dit arrest uitgesproken nakostenveroordeling niet geldt ten opzicht van [geïntimeerde 1] , nu zij dit niet heeft gevorderd;
bepaalt voorts dat voormelde bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, A.A.E. Dorsman en J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2017.
griffier rolraadsheer