In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2017, betreft het een incident ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waarin Société, gevestigd in Frankrijk, in hoger beroep is gekomen tegen VCS B.V. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij Société een schadevergoeding van € 2.000.000,00 had gevorderd, maar deze vordering was afgewezen. VCS vorderde in het incident zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat Société volgens VCS weigerde te voldoen aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. VCS had zelfs een procedure bij de Franse rechter aangespannen, maar deze rechter weigerde een exequatur te verstrekken, omdat een proceskostenveroordeling volgens Frans recht niet uitvoerbaar bij voorraad is.
Het hof overweegt dat op grond van artikel 224 lid 1 Rv iedereen zonder woonplaats in Nederland verplicht is zekerheid te stellen voor proceskosten. Echter, Société beroept zich op artikel 224 lid 2 onder a Rv, dat stelt dat deze verplichting niet geldt indien dit voortvloeit uit een verdrag. Het hof oordeelt dat het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, waar Nederland en Frankrijk beide partij bij zijn, van toepassing is en dat Société daarom niet verplicht is om zekerheid te stellen. Het hof wijst de incidentele vordering van VCS af en veroordeelt VCS in de proceskosten van het incident, begroot op € 894,00 aan salaris advocaat.
De hoofdzaak staat op de rol voor memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel aan de zijde van Société op 23 mei 2017. Het hof houdt verdere beslissingen aan.