ECLI:NL:GHSHE:2017:1799

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
200.199.796_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex artikel 224 Rv betreffende zekerheidstelling voor proceskosten in hoger beroep tussen Société en VCS B.V.

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 april 2017, betreft het een incident ex artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) waarin Société, gevestigd in Frankrijk, in hoger beroep is gekomen tegen VCS B.V. De zaak is een vervolg op eerdere vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant, waarbij Société een schadevergoeding van € 2.000.000,00 had gevorderd, maar deze vordering was afgewezen. VCS vorderde in het incident zekerheidstelling voor de proceskosten, omdat Société volgens VCS weigerde te voldoen aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. VCS had zelfs een procedure bij de Franse rechter aangespannen, maar deze rechter weigerde een exequatur te verstrekken, omdat een proceskostenveroordeling volgens Frans recht niet uitvoerbaar bij voorraad is.

Het hof overweegt dat op grond van artikel 224 lid 1 Rv iedereen zonder woonplaats in Nederland verplicht is zekerheid te stellen voor proceskosten. Echter, Société beroept zich op artikel 224 lid 2 onder a Rv, dat stelt dat deze verplichting niet geldt indien dit voortvloeit uit een verdrag. Het hof oordeelt dat het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954, waar Nederland en Frankrijk beide partij bij zijn, van toepassing is en dat Société daarom niet verplicht is om zekerheid te stellen. Het hof wijst de incidentele vordering van VCS af en veroordeelt VCS in de proceskosten van het incident, begroot op € 894,00 aan salaris advocaat.

De hoofdzaak staat op de rol voor memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel aan de zijde van Société op 23 mei 2017. Het hof houdt verdere beslissingen aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.199.796/01
arrest van 25 april 2017
gewezen in het incident ex artikel 224 Rv in de zaak van
[de Société],
gevestigd te [vestigingsplaats] , Frankrijk,
appellante in principaal appel en geïntimeerde in voorwaardelijk incidenteel appel in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. L.M. Schelstraete te Oisterwijk,
tegen
[VCS] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in principaal appel en appellante in voorwaardelijk incidenteel appel in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
advocaat: mr. A.H. Blok te Veenendaal,
op het bij exploot van dagvaarding van 31 augustus 2017 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 23 april 2014, 4 maart 2015, 8 juli 2015, 29 juli 2015 en 13 juli 2016, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch gewezen tussen appellante – Société – als eiseres en geïntimeerde – VCS – als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/274999/HAZA 14-132)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het arrest in het incident tot verwijzing naar een ander gerechtshof van 31 januari 2017;
  • de memorie van antwoord tevens memorie van grieven in voorwaardelijk incidenteel appel, tevens incidentele conclusie tot zekerheidstelling voor de proceskosten ex artikel 224 Rv;
  • de antwoordmemorie in het incident van Société.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest in het incident bepaald.

3.De beoordeling

In het incident
3.1.
Société heeft in eerste aanleg gevorderd VCS te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 2.000.000,00, vermeerderd met wettelijke rente en kosten. Bij het bestreden eindvonnis van 13 juli 2016 heeft de rechtbank deze vordering afgewezen en is Société uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld in de proceskosten.
3.2.
VCS vordert in het onderhavige incident zekerheidstelling ex artikel 224 Rv voor de proceskosten en de daarover te vervallen wettelijke rente tot betaling waarvan Société in hoger beroep veroordeeld zou kunnen worden. VCS stelt in dat kader dat Société weigert te voldoen aan de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, dat VCS daarom een procedure bij de Franse rechter aanhangig heeft moeten maken en dat deze rechter in strijd met de EEX-verordening weigert een grosse/exequatur te verstrekken, omdat een proceskostenveroordeling naar Frans procesrecht niet uitvoerbaar bij voorraad is. Het hof begrijpt dat VCS dit wil voorkomen ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep en daarom zekerheidstelling wenst voor de mogelijke proceskostenveroordeling van Société in hoger beroep.
3.3.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.3.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 224 lid 1 Rv zijn allen zonder woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland die bij een Nederlandse rechter een vordering instellen op vordering van de wederpartij verplicht zekerheid te stellen voor de proceskosten. Die verplichting bestaat niet indien er sprake is van één van de in artikel 224 lid 2 Rv genoemde uitzonderingsgronden. In artikel 353 Rv is voorts bepaald dat artikel 224 Rv ook in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is, met uitzondering van de in artikel 353 lid 2 Rv omschreven gevallen. In het onderhavige geval doet zich geen situatie voor als vermeld in het tweede lid van artikel 353 Rv.
3.3.2.
Société is gevestigd in Frankrijk en is daarom op grond van artikel 224 lid 1 Rv in beginsel gehouden tot het stellen van zekerheid. Société beroept zich echter op artikel 224 lid 2 onder a Rv. Op grond hiervan geldt de verplichting tot zekerheidstelling niet, indien dit voortvloeit uit een verdrag. Uit artikel 17 van het ‘Verdrag betreffende de burgerlijke rechtsvordering’ (Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954) volgt dat geen zekerheidstelling kan worden verlangd van onderdanen van één van de verdragsluitende partijen. Nederland en Frankrijk zijn beide partij bij dit verdrag. Het verdrag is voor Nederland en Frankrijk respectievelijk op 27 juni 1959 en 22 juni 1959 in werking getreden. Dit betekent dat Société niet gehouden is om in de onderhavige procedure zekerheid te stellen.
Voor zover VCS stelt dat een beroep van Société op een van de uitzonderingsgronden van artikel 224 Rv naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht, gaat het hof hieraan voorbij. VCS heeft onvoldoende gesteld om een beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen. Het enkele feit dat de Franse rechter vooralsnog weigert een grosse/exequatur te verstrekken voor de proceskostenveroordeling in eerste aanleg is naar het oordeel van het hof onvoldoende om een verdragsbepaling als artikel 17 van het Haags Rechtsvorderingsverdrag 1954 opzij te zetten.
3.4.
Uit het voorgaande volgt dat de incidentele vordering van VCS niet voor toewijzing in aanmerking komt en zal worden afgewezen. VCS zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van dit incident.
In de hoofdzaak
3.5.
Het hof heeft geconstateerd dat de zaak op de rol van 23 mei 2017 staat voor memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel aan de zijde van Société.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijs de vordering af;
veroordeelt VCS in de proceskosten van het incident, welke kosten aan de zijde van Société tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 894,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak:
verstaat dat de zaak op de rol van 23 mei 2017 staat voor memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel appel aan de zijde van Société;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, O.G.H. Milar en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2017.
griffier rolraadsheer