ECLI:NL:GHSHE:2017:1794

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
200.169.492_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geluidshinder door harde vloer in bovengelegen appartement

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, gaat het om geluidshinder die wordt veroorzaakt door een harde vloer in een appartement. De appellanten, [appellant 1] en [appellante 2], hebben in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin werd geoordeeld dat zij onrechtmatig handelen door een vloer aan te leggen die niet voldoet aan de geluidsisolatienormen. De zaak is ontstaan na een klacht van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], die in het appartement onder hen wonen en geluidshinder ervaren. De rechtbank had vastgesteld dat de vloerbedekking van de appartementen zodanig moet zijn dat contactgeluiden zoveel mogelijk worden tegengegaan, en dat het niet is toegestaan om parket of stenen vloeren aan te brengen zonder toestemming van de ledenvergadering van de Vereniging van Eigenaren (VvE). De appellanten betwisten de geldigheid van het huishoudelijk reglement en de norm van Ico + 10 dB die door de VvE is vastgesteld. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan. De uitspraak van het hof is gedaan op 25 april 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.169.492/01
arrest van 25 april 2017
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2. [appellante 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [appellant 1] ,
advocaat: mr. T.M. Vegting te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

2. [geïntimeerde 2] ,beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in principaal appel,
appellanten in incidenteel appel,
verder in mannelijk enkelvoud: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. D.N. Reynders te Utrecht,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 26 juli 2016 in het hoger beroep van het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer/rolnummer C/02/280758/HA ZA 14-313 tussen partijen gewezen eindvonnis van 8 april 2015.

5.Het verdere verloop van het geding

Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 26 juli 2016;
  • de met het oog op de comparitie van partijen toegezonden productie 10 van [appellant 1] ;
  • de met het oog op de comparitie van partijen toegezonden producties 22 en 23 van [geïntimeerde 1] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 oktober 2016, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken, de stukken vermeld in het tussenarrest van 26 juli 2016 en de stukken van de eerste aanleg.

6.De verdere beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
6.1
De vaststelling van de feiten in het eindvonnis van 8 april 2015 onder 3.2 is niet bestreden zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt (met aanduiding van partijen als hiervoor vermeld):
[geïntimeerde 1] is eigenaar van het appartement op de begane grond van het complex ‘ [complex] ’ (hierna: het complex), plaatselijk bekend [adres 1] te [plaats] . [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] bewonen het appartement vanaf eind februari/begin maart 2013. [appellant 1] is eigenaar van het appartement gelegen boven dat van [geïntimeerde 1] , plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats] , en bewoont zijn appartement vanaf november 2012. Partijen zijn eerste bewoners van het complex, dat in 2012 is opgeleverd.
Het complex is ontstaan door een notariële akte van hoofdsplitsing, verleden op 1 oktober 2009. Bij notariële akte van ondersplitsing, eveneens verleden op 1 oktober 2009, is het complex in appartementen gesplitst. Laatstgenoemde akte bevat een reglement als bedoeld in artikel 5:111 sub d BW. Van dit reglement maakt onderdeel uit artikel 26 lid 1 van het ‘modelreglement bij splitsing in appartementsrechten van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie’, vastgesteld in mei 2006. Dit artikel luidt als volgt:
“De vloerbedekking van de privé gedeelten dient van een zodanige samenstelling te zijn dat contactgeluiden zo veel mogelijk worden tegengegaan. Met name is het niet toegestaan parket of stenen vloeren aan te brengen, tenzij dit geschiedt met inachtneming van normen die bij huishoudelijk reglement of door de vergadering zijn vastgesteld en zodanig dat geen onredelijke hinder kan ontstaan voor de overige eigenaars en/of gebruikers”.
Op 24 september 2012 heeft de eerste algemene ledenvergadering plaatsgevonden van de ‘Vereniging van Eigenaren [complex] ’ (hierna: de VvE). Bij de aankondiging van deze vergadering is aan de eigenaren een concept-huishoudelijk reglement toegezonden. Artikel 13 van dit concept-reglement luidt - voor zover van belang - als volgt:
“De vloerbedekking van de appartementen dient van een zodanige samenstelling te zijn dat contactgeluiden zoveel mogelijk worden tegengegaan. Met name is het niet toegestaan om parket of stenen vloeren aan te brengen anders dan in de keuken, bijkeuken en sanitaire ruimten, tenzij dit geschiedt met toestemming van de ledenvergadering ofwel dat de hierna volgende regels in acht worden genomen.
De harde vloerbedekking dient met een goed isolerende onderlaag of constructie te worden aangebracht.
De vloerbedekking met isolatielaag en betonvloer dient minimaal een effectieve isolatie-index voor contactgeluid te hebben van Ico + 10 dB.
Een en ander op basis van de norm NEN 1070 of NEN 5077”.
[appellant 1] heeft in zijn appartement een harde vloer laten aanleggen. Tussen partijen is een verschil van mening ontstaan over de geluidsisolerende kwaliteit van de vloer van [appellant 1] .
In opdracht van [geïntimeerde 1] heeft [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs een akoestisch onderzoek verricht met betrekking tot de contactgeluidisolatie tussen de appartementen van partijen. Doel van het onderzoek was, zo volgt uit het rapport van bevindingen van 20 januari 2014:
“het inzichtelijk maken van de akoestische kwaliteit van de huidige woningscheidende vloer met betrekking tot contactgeluidisolatie”, waarbij onder
“vloer”wordt verstaan:
“de constructieve vloer met zwevende dekvloer en de door de bovenburen aangebrachte leefvloer”.
De conclusie van het rapport luidt als volgt:

De vloermassa van de verdiepingsvloer, zijnde 780 – 800 kg/m2, is zodanig dat de
bijbehorende index voor de contactgeluidisolatie (Ico) circa + 5 dB bedraagt. Deze praktijkwaarde geldt voor een homogene betonvloer + afwerkvloer, dus zonder het effect van een zwevende dekvloer. Een natte zwevende dekvloer, mits goed geplaatst, zou moeten resulteren in een Ico van + 10 dB. De gemeten waarde voor de Ico (woonkamer –woonkamer) bedraagt echter + 5 dB, zie tabel 4.2. (…)
De ondervonden geluidhinder heeft te maken met 2 aspecten:
▫ de woningen zijn voorzien van een mechanische ventilatie (zowel toe- als afvoer)
waarbij er geen ventilatievoorzieningen zoals roosters in de gevels zijn opgenomen.
Omdat er ook sprake is van thermische beglazing en een goede kier- en
naaddichting, dringt er relatief weinig buitengeluid in de woning binnen. Dit
betekent dat het achtergrondgeluid in de woning laag is. Hierdoor zijn
contactgeluiden beter waarneembaar en kunnen aldus sneller resulteren in
geluidhinder;
▫ de prestaties van de vloerconstructie (betonvloer + zwevende dekvloer +
vloerbedekking) vallen tegen ondanks het feit dat voor de onderzochte overgangen
aan het Bouwbesluit wordt voldaan. Bij een goede plaatsing van een zwevende
dekvloer en een bijpassende vloerbedekking mag worden verwacht dat er sprake is
van geluidweringsklasse II of beter. Bij een dergelijke geluidweringsklasse zijn
loopgeluiden in het algemeen niet storend hoorbaar”.
[geïntimeerde 1] heeft het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs aan [appellant 1] doen toekomen met het verzoek zodanige maatregelen te nemen dat wordt voldaan aan de norm van Ico + 10 dB. [appellant 1] heeft aan dat verzoek niet voldaan.
Bij dagvaarding van 15 april 2014 heeft [geïntimeerde 1] de onderhavige procedure tegen [appellant 1] aanhangig gemaakt.
6.2
In deze procedure stelt [geïntimeerde 1] dat hij in zijn appartement geluidshinder ondervindt die door [appellant 1] wordt veroorzaakt doordat hij in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement in zijn appartement een harde vloer heeft laten aanbrengen zonder inachtneming van de bij huishoudelijk reglement vastgestelde normen. Volgens [geïntimeerde 1] heeft [appellant 1] onder de harde vloer geen ondervloer laten aanbrengen en voldoet zijn vloer niet aan de norm van Ico + 10 dB, zoals blijkt uit het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 20 januari 2014 (hiervoor vermeld in 6.1 onder e). [appellant 1] handelt hierdoor onrechtmatig jegens hem, aldus [geïntimeerde 1] . Op grond hiervan vordert [geïntimeerde 1] in conventie, samengevat, veroordeling van [appellant 1] om zodanige werkzaamheden aan zijn vloer te verrichten dat de onrechtmatige geluidshinder wordt weggenomen, inhoudende dat een contactgeluidreductie van ten minste + 10 dB wordt gehaald, en om na afronding van de werkzaamheden zijn medewerking te verlenen aan een door [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs te verrichten akoestisch onderzoek, een en ander op verbeurte van een dwangsom.
6.3
[appellant 1] heeft deze vorderingen bestreden. Volgens hem voldoet zijn vloer aan de daaraan te stellen eisen en is geen sprake van onrechtmatige geluidshinder tegenover [geïntimeerde 1] . Van zijn kant stelt [appellant 1] dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens hem handelt doordat [geïntimeerde 1] hem heeft geïntimideerd en voortdurend heeft lastig gevallen in verband met niet bestaande geluidshinder, waardoor [appellant 1] in zijn woon- en leefgenot is geschaad. [appellant 1] stelt dat hij als gevolg daarvan schade heeft geleden ten bedrage van € 5.000,=. Dit bedrag vorderde [appellant 1] in eerste aanleg in reconventie. [geïntimeerde 1] heeft deze vordering op zijn beurt bestreden.
6.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 18 juni 2014 een comparitie van partijen bepaald die op 16 september 2014 heeft plaatsgevonden.
In het eindvonnis van 8 april 2015 is de rechtbank ervan uitgegaan dat op de eerste algemene ledenvergadering van de VvE op 24 september 2012 een huishoudelijk reglement is vastgesteld met het hiervoor in 6.1 onder c) aangehaalde artikel 13, waarin opgenomen de norm van Ico + 10 dB voor geluidsisolatie van de vloer. Uit het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs blijkt dat niet wordt voldaan aan die norm, zodat [appellant 1] naar het oordeel van de rechtbank heeft gehandeld in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement. De rechtbank concludeert dat tegenover de door metingen onderbouwde door [geïntimeerde 1] ervaren geluidshinder en de daarmee gepaard gaande overtreding van artikel 26 lid 1 van het splitsingsreglement geen omstandigheden staan die voldoende gewicht in de schaal brengen om die geluidshinder niet onrechtmatig te oordelen.
Op grond hiervan heeft de rechtbank in conventie de vorderingen van [geïntimeerde 1] aldus toegewezen dat [appellant 1] is veroordeeld
  • om binnen twee maanden na betekening van het vonnis zodanige werkzaamheden aan de vloer te hebben voltooid dat ten aanzien van de woonkamer, slaapkamer en inloopkleedkamer/werkplek van [geïntimeerde 1] een contactgeluidreductie van ten minste Ico + 10 dB wordt gehaald;
  • binnen veertien dagen nadat genoemde werkzaamheden zijn afgerond op kosten van [geïntimeerde 1] medewerking te verlenen aan een akoestisch onderzoek door [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs naar de contactgeluidisolatie tussen het woonappartement van [appellant 1] en het woonappartement van [geïntimeerde 1] ,
een en ander op verbeurte van een dwangsom van € 300,= per dag met een maximum van € 10.000,= en met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten met de wettelijke rente.
In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [appellant 1] afgewezen met veroordeling van [appellant 1] in de proceskosten met de wettelijke rente.
6.5
Met grief I in het principaal appel betoogt [appellant 1] dat bij de eerste algemene ledenvergadering geen huishoudelijk reglement is vastgesteld. Bij die gelegenheid was alleen een concept als voorbeeld voorhanden. Grief II betreft de norm voor geluidsisolatie van de vloer: volgens [appellant 1] heeft daarvoor nooit Ico + 10 dB gegolden, maar is het Bouwbesluit de norm en daaraan voldoet de vloer. Grief III richt zich tegen de toewijzing van de vordering van [geïntimeerde 1] in conventie op grond van onrechtmatige daad. Met grief IV betwist [appellant 1] het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs. Grief V, ten slotte, betreft de afwijzing van de reconventionele vordering van [appellant 1] en een vermeerdering van die vordering met een bedrag van € 7.000,= aan kosten van rechtsbijstand. [geïntimeerde 1] heeft de grieven bestreden.
6.6
In het incidenteel appel komt [geïntimeerde 1] op tegen de maximering door de rechtbank van de door hem gevorderde dwangsom. Hij vordert bepaling van de dwangsommen op in totaal € 60.000,=. [appellant 1] betwist deze vordering en vordert in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel terugbetaling van het door hem op 24 september 2015 betaalde bedrag aan volgens [geïntimeerde 1] door hem verbeurde dwangsommen, in totaal € 10.165,16.
6.7
[geïntimeerde 1] heeft bij akte van 17 november 2015 bezwaar gemaakt tegen deze terugbetalingsvordering op de grond dat deze in strijd is met de twee-conclusie-regel. Het hof gaat aan dit bezwaar voorbij. Niet betwist is dat de betaling heeft plaatsgevonden op 24 september 2015. Het enige eerdere processtuk van [appellant 1] in hoger beroep is de appeldagvaarding met grieven van 1 mei 2015. Toen had de betaling nog niet plaatsgevonden, zodat de eerste gelegenheid om terugbetaling te vorderen de memorie van antwoord in het incidenteel appel was.
6.8
In zijn akte van 17 november 2015 maakt [geïntimeerde 1] ook bezwaar tegen productie 9 die [appellant 1] bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft overgelegd. Dit betreft een commentaar van [de vennootschap] van 23 september 2015 op het rapport van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs van 20 januari 2014. [geïntimeerde 1] voert aan dat dit commentaar betrekking heeft op het principaal appel en niet op het incidenteel appel zodat het geweigerd dient te worden. Het hof gaat ook aan dit bezwaar voorbij aangezien [geïntimeerde 1] ten behoeve van de comparitie van partijen op 13 oktober 2016 als productie 23 een reactie van [raadgevende ingenieurs] Raadgevende Ingenieurs op het commentaar van [de vennootschap] heeft overgelegd. Beide producties accepteren acht het hof meer aangewezen dan beide weigeren.
6.9
[geïntimeerde 1] heeft in zijn memorie van antwoord in het principaal appel onder meer aangevoerd dat de bezwaren van [appellant 1] in hoger beroep tegen het hanteren van de norm van Ico 10 + dB geen bespreking behoeven omdat afgezien daarvan door de rechtbank is geoordeeld dat [appellant 1] op grond van handelen in strijd met artikel 26 lid 1 van het splitsingsregelement zelf jegens [geïntimeerde 1] onrechtmatig heeft gehandeld en [appellant 1] tegen dat oordeel geen grief heeft gericht. Dit betoog mist feitelijke grondslag. De rechtbank heeft het handelen van [appellant 1] onrechtmatig geoordeeld op de grond dat de vloer niet voldoet aan de norm van artikel 13 van het huishoudelijk regelement en
daardoorniet in overeenstemming is met het bepaalde in het splitsingsreglement. Door de rechtbank is niet geoordeeld dat het handelen van [appellant 1] zonder toepassing van die norm in strijd is met het splitsingsreglement. [geïntimeerde 1] heeft overigens in zijn aantekeningen voor de comparitie van partijen in eerste aanleg (punt 10) zelf de relevantie van de concrete geluidsnorm voor de toepassing van die bepaling onderstreept.
6.1
Evenals in eerste aanleg staat in hoger beroep ter discussie welke geluidsnorm voor de appartementen gold. In hoger beroep heeft [appellant 1] onder meer overgelegd een brief van 19 september 2014 van het bestuur van de VvE waarin wordt verklaard dat er op dat moment nog geen enkel huishoudelijk reglement was vastgesteld en de notulen van een algemene ledenvergadering van de VvE op 5 november 2014 waarin opgenomen een verklaring van het bestuur dat en waarom tot op dat moment geen huishoudelijk reglement van toepassing was. [geïntimeerde 1] betwist de juistheid hiervan en stelt zich op het standpunt dat de geluidsnorm van Ico 10 + dB wel van toepassing is. In dit verband beroept [geïntimeerde 1] zich erop dat [appellant 1] bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft erkend dat op 24 september 2012 het huishoudelijk reglement is vastgesteld. Dit is volgens [geïntimeerde 1] een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 Rv waar [appellant 1] aan gebonden is. Daarmee staat volgens [geïntimeerde 1] vast dat de geluidsnorm vanaf dat moment Ico 10 + dB was en behoeven de door [appellant 1] overgelegde stukken geen bespreking.
6.11
Het hof overweegt hierover het volgende. Indien [geïntimeerde 1] terecht een beroep doet op een gerechtelijke erkentenis door [appellant 1] , heeft dat mogelijk vergaande gevolgen voor het verloop van de procedure. In dat geval dient namelijk reeds om die reden als vaststaand te worden aangenomen dat destijds de geluidsnorm van Ico 10 + dB gold, terwijl dat anders voorwerp van nader debat is. [appellant 1] heeft op het beroep op artikel 154 Rv nog niet schriftelijk kunnen reageren, zodat het hof hem in de gelegenheid zal stellen bij akte hierop in te gaan. [geïntimeerde 1] kan hierop bij antwoordakte reageren. Voor enig ander doel is deze aktewisseling uitdrukkelijk niet bestemd.
6.12
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

7.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 23 mei 2017 voor akte aan de zijde van [appellant 1] met het hiervoor onder 6.11 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, O.G.H. Milar en M.G.W.M. Stienissen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 april 2017.
griffier rolraadsheer