ECLI:NL:GHSHE:2017:1791

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
200.210.463/01 - Wr 247-01-2017
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wraking van raadsheren, advocaat-generaal en griffier in strafzaak

In deze zaak heeft verzoeker op 28 februari 2017 een wrakingsverzoek ingediend tegen de raadsheren van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, de advocaat-generaal en de griffier. De wrakingskamer heeft het verzoek van verzoeker om de raadsheren te wraken afgewezen en verklaarde verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot wraking van de wrakingskamer en de advocaat-generaal en griffier. De wrakingskamer oordeelde dat de gronden voor wraking niet voldeden aan de wettelijke eisen en dat er geen objectieve aanwijzingen waren voor vooringenomenheid van de raadsheren. De wrakingskamer benadrukte dat de mogelijkheid tot wraking van leden van het Openbaar Ministerie en griffiers niet is voorzien in de wet. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 25 april 2017, waarbij het hof de voortzetting van het proces in de beklagzaak beval.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Wrakingskamer
Zaaknummer : 200.210.463/01
Wrakingsnr. : Wr 247-01-2017
Uitspraak : 25 april 2017
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van een wrakingsverzoek van het gerechtshof 's-Hertogenbosch
gegeven op het mondelinge verzoek van 28 februari 2017 als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met klachtnummer K16/0578, aanhangig bij de beklagkamer ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van dit gerechtshof, van:
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] ,
hierna te noemen: ‘verzoeker’,
strekkende tot wraking van mr. H. Eijsenga, mr. A.J.M. van Gink en mr. H. Harmsen, respectievelijk voorzitter, oudste en jongste raadsheer in de beklagkamer van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna ook gezamenlijk te noemen: ‘de raadsheren’), alsmede mr. H.C.J.M. de Goede, advocaat-generaal bij het ressortsparket ’s-Hertogenbosch (hierna te noemen: ‘de advocaat-generaal’) en A.J.H.M. van Baast, griffier van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna te noemen: ‘de griffier’),
en
de schriftelijke verzoeken van 15 en 26 maart 2017 als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering in de onderhavige wrakingszaak, strekkende tot wraking van de wrakingskamer.

1.Procesverloop

1.1.
Op 28 februari 2017 is verzoeker in raadkamer als klager gehoord op het op 3 november 2016 ter griffie van dit hof ingekomen klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
1.2.
Tijdens het onderzoek in raadkamer op 28 februari 2017 heeft verzoeker de raadsheren, de advocaat-generaal en de griffier mondeling gewraakt. Het geding is toen geschorst.
1.3.
Verzoeker heeft bij brief van 28 februari 2017 zijn wrakingsverzoek nader toegelicht.
1.4.
De raadsheren hebben allen verklaard niet in de wraking te berusten.
1.5.
Het secretariaat van de wrakingskamer heeft verzoeker bij brieven van 6, 14 en 23 maart 2017 verzocht zijn verhinderdata voor de mondelinge behandeling van zijn wrakingsverzoek kenbaar te maken.
1.6.
Bij brieven van 8 en 15 maart 2017 heeft verzoeker te kennen gegeven over het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van het hof van 25 oktober 2016 in een andere beklagzaak van verzoeker ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (onder nummer K16/0271) te willen beschikken, alvorens een datum voor het behandeling van het wrakingsverzoek zal kunnen worden bepaald.
1.7.
Bij brief van 15 maart 2017 heeft verzoeker tevens te kennen gegeven dat indien voornoemd proces-verbaal niet aan hem zal worden toegezonden, hij de (leden van de) wrakingskamer wraakt.
1.8.
Ook bij brief van 26 maart 2017 heeft verzoeker de wrakingskamer gewraakt indien de wrakingskamer zou overwegen een datum in te plannen voor de behandeling van het wrakingsverzoek zonder dat hij de beschikking heeft over genoemd proces-verbaal.
1.9.
De wrakingskamer heeft bepaald dat de wrakingsverzoeken ter openbare zitting van 11 april 2017 zullen worden behandeld. De verzoeker is daarvan en van het tijdstip van aanvang op de hoogte gesteld.
1.10.
De raadsheren hebben laten weten geen gebruik te willen maken van de gelegenheid om op het wrakingsverzoek van 28 februari 2017 te worden gehoord. De raadsheren, de advocaat-generaal en de griffier zijn niet ter zitting verschenen. Verzoeker is evenmin verschenen.
1.11.
Na sluiting van de behandeling ter zitting heeft de wrakingskamer besloten dat op 25 april 2017, of zoveel eerder als mogelijk, op de wrakingsverzoeken zal worden beschikt.

2.Beoordeling van de wrakingen van de wrakingskamer van 15 en 26 maart 2017

2.1.
Verzoeker heeft bij brief van 15 maart 2017 te kennen gegeven dat hij de wrakingskamer wraakt en heeft dat verzoek herhaald bij brief van 26 maart 2017. Verzoeker wenst voordat de wrakingskamer zal overgaan tot bepaling van een datum waarop zijn wrakingsverzoek van 28 februari 2017 zal worden behandeld, te beschikken over het complete wrakingsdossier. Naar de visie van verzoeker maakt het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer van het hof van 25 oktober 2016 in zijn andere beklagzaak daarvan deel uit. Indien de wrakingskamer, zonder verstrekking van dat proces-verbaal een behandelingsdatum voor het wrakingsverzoek appointeert, dan verzoekt hij tot wraking van de wrakingskamer.
2.2.
De wrakingskamer beschikt niet over genoemd proces-verbaal. Het proces-verbaal heeft namelijk betrekking op een andere beklagzaak dan de zaak waarin een wrakingsverzoek is ingediend.
2.3.
De wrakingskamer is van oordeel dat het verzoek tot wraking van de wrakingskamer niet voldoet aan de eisen die artikel 513 van het Wetboek van Strafvordering daaraan stelt. Het niet verstrekken door de wrakingskamer van genoemd proces-verbaal – dat geen betrekking heeft op de beklagzaak waarin een wrakingsverzoek is ingediend en waarover de wrakingskamer niet beschikt – kan niet als een wrakingsgrond in de zin der wet worden aangemerkt. Deze grond heeft immers geen betrekking op een eventuele vooringenomenheid van de leden van de wrakingskamer jegens verzoeker. Bovendien is het rechtsmiddel van wraking niet gegeven om de afgifte van een proces-verbaal in een andere zaak af te dwingen.
2.4.
Het tegen de wrakingskamer gerichte wrakingsverzoek is mitsdien kennelijk niet-ontvankelijk. Aan dat wrakingsverzoek wordt voorbijgegaan.

3.Ontvankelijkheid van het wrakingsverzoek van 28 februari 2017

3.1.
Verzoeker heeft bij zijn mondelinge verzoek op 28 februari 2017 verzocht om naast de raadsheren tevens de advocaat-generaal en de griffier te wraken.
3.2.
Artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. In de mogelijkheid tot wraking van leden van het Openbaar Ministerie en griffiers is niet voorzien.
3.3.
Verzoeker zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn wrakingsverzoek voor zover dat verzoek betrekking heeft op de wraking van de advocaat-generaal en de griffier.
3.4.
Het hof merkt voorts op dat ook ‘het hof’ of een kamer niet kunnen worden gewraakt. Alleen individuele rechters kunnen worden gewraakt. Voor zover verzoeker heeft verzocht om de raadsheren te wraken is hij ontvankelijk in zijn verzoek.

4.Beoordeling van het wrakingsverzoek van 28 februari 2017

4.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan wraking van een rechter worden verzocht op grond van feiten en omstandigheden waardoor diens onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
4.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
4.3.
Met betrekking tot de wraking van de voorzitter, de oudste en de jongste raadsheer heeft verzoeker onder meer het volgende aangevoerd.
4.3.1.
Tijdens de behandeling in raadkamer van 28 februari 2017 heeft verzoeker verzocht om een woordelijk uitgewerkt proces-verbaal van het onderzoek in de beklagzaak, hetgeen de voorzitter heeft geweigerd. Door het niet toestaan van het opmaken van een woordelijk proces-verbaal is naar de stelling van verzoeker sprake van een schijn van partijdigheid bij het hof.
4.4.
De wrakingskamer stelt voorop dat in artikel 25 van het Wetboek van Strafvordering wordt bepaald dat in het proces-verbaal wordt opgenomen de zakelijke inhoud van afgelegde verklaringen en van hetgeen verder bij dat onderzoek is voorgevallen.
De voorzitter kan worden verzocht om een onderdeel van een verklaring letterlijk op te nemen. Er bestaat geen recht in algemene zin op de uitwerking van een woordelijk uitgewerkt proces-verbaal.
4.5.
De wrakingskamer is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het hof tijdens de behandeling in raadkamer op de algemeen geformuleerde wens van verzoeker heeft meegedeeld dat het proces-verbaal niet woordelijk zal worden uitgewerkt, niet de conclusie kan rechtvaardigen dat de raadsheren de schijn van vooringenomenheid hebben gewekt. De onder 4.3.1 aangevoerde grond kan daarom niet tot wraking van de voorzitter, oudste en jongste raadsheer leiden.
4.6.
Ten aanzien van de oudste en jongste raadsheer heeft verzoeker geen dan wel geen ter zake doende andere wrakingsgronden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. Het wrakingsverzoek van de oudste en jongste raadsheer zal mitsdien worden afgewezen.
4.7.
Met betrekking tot de wraking van de voorzitter heeft verzoeker voorts de volgende gronden aangevoerd.
4.7.1.
Verzoeker heeft van de voorzitter niet mogen reageren op hetgeen de advocaat-generaal naar voren heeft gebracht. Daardoor is hem de mogelijkheid tot nader verweer onthouden.
4.7.2.
Telkens als verzoeker tijdens de raadkamerbehandeling van 28 februari 2017 een opmerking wilde maken zou de voorzitter hem het woord hebben ontnomen. Dit ging volgens verzoeker gepaard met dreigementen dat hij uit de rechtszaal zou worden verwijderd indien hij nogmaals een opmerking zou maken. Uit voornoemde opmerkingen van de voorzitter zou blijken dat hij van het begin af aan samenspande met de advocaat-generaal.
4.7.3.
De voorzitter zou hebben gelogen over de omstandigheid dat [naam ambtenaar 1] en [naam ambtenaar 2] , ambtenaren van de gemeente Stein, niet op de hoogte waren van het feit dat verzoeker toestemming had om het gemeentehuis te betreden.
4.7.4.
Ten slotte is aangevoerd dat de voorzitter zou handelen in strijd met artikel 6 van het EVRM omdat het verzoek tot voeging in het procesdossier van een DVD met kleurenfilm en kleurenfoto’s van een vermeende mishandeling is afgewezen.
4.8.
De wrakingskamer dient zich uit te laten over de vraag of de voorzitter met zijn handelwijze blijk heeft gegeven van vooringenomenheid in de beklagzaak tegen verzoeker, althans dat de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Naar het oordeel van de wrakingskamer is daarvan, noch van de schijn daarvan, gebleken. Daartoe overweegt de wrakingskamer als volgt.
4.9.
Anders dan verzoeker kennelijk heeft willen betogen, heeft hij in de hoedanigheid van klager op grond van artikel 23 van het Wetboek van Strafvordering niet het recht op een tweede termijn of het laatste woord (cfr. HR 9 december 2003,
NJ2004, 131). De enkele omstandigheid dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om nader verweer te voeren is in dit licht onvoldoende om daaraan de gevolgtrekking te kunnen verbinden dat de voorzitter blijk heeft gegeven van (de schijn van) vooringenomenheid jegens verzoeker.
4.10.
De opstelling van de voorzitter moet naar het oordeel van de wrakingskamer worden bezien in het licht van de wijze waarop hij zijn taak als voorzitter opvat. Deze taak houdt onder meer in dat de orde gedurende het onderzoek wordt gehandhaafd. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer heeft de voorzitter tijdens de behandeling klager diverse malen gezegd dat hij niet steeds diende te interrumperen, dat het niet de bedoeling is dat hij de regie voert en hem gewaarschuwd dat als hij daarmee doorgaat, hij de zaal moet verlaten. De voorzitter heeft aldus de orde gehandhaafd.
Uit die ordehandhaving kan, naar het oordeel van de wrakingskamer, niet worden afgeleid dat de voorzitter een vooringenomenheid koestert jegens verzoeker of dat sprake is van partijdigheid, noch dat bij hem naar objectieve maatstaven de vrees daarvoor kan ontstaan. Van bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel aanleiding kunnen geven, is niet gebleken. Dat dit door verzoeker kennelijk anders is ervaren doet daar niet aan af.
4.11.
De onder 4.7.3 weergegeven stelling van verzoeker dat de voorzitter zou hebben gelogen, vindt op geen enkele manier steun in hetgeen in het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer is gerelateerd met betrekking tot het voorhouden en de bespreking door de voorzitter van het proces-verbaal van aangifte van [naam ambtenaar 1] en het proces-verbaal van verhoor van de getuige [naam getuige] . Deze stelling van verzoeker mist derhalve feitelijke grondslag en kan mitsdien niet tot wraking van de voorzitter leiden.
4.12.
Tijdens de behandeling in raadkamer op 28 februari 2017 heeft verzoeker te kennen gegeven zijn verzoek tot voeging van de DVD niet langer te handhaven. Voorts heeft hij tijdens die behandeling foto’s met letsel aan het hof getoond. Uit het dossier van de beklagzaak komt niet naar voren dat verzoeker tijdens de behandeling heeft verzocht tot voeging van kleurenfoto’s in het procesdossier. De onder 4.7.4 weergegeven stelling van verzoeker mist derhalve feitelijke grondslag. Mitsdien kan die grond niet tot wraking van de voorzitter leiden.
4.13.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het verzoek tot wraking van de voorzitter dient te worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoeken tot wraking van de wrakingskamer van 15 en 26 maart 2017;
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking van 28 februari 2017, voor zover dat betrekking heeft op de advocaat-generaal en de griffier;
wijst af het verzoek van 28 februari 2017 strekkende tot wraking van de raadsheren;
bepaalt dat het proces in de beklagzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van de behandeling in raadkamer op 28 februari 2017;
beveelt de onverwijlde mededeling van deze beslissing door de griffier van de wrakingskamer aan verzoeker, de raadsheren, de advocaat-generaal en de griffier.
Aldus gegeven door:
mr. W.H.B. den Hartog Jager, voorzitter,
mr. J.M. Brandenburg en mr. N.J.M. Ruyters, leden,
in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 25 april 2017.
Mr. J.M. Brandenburg is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.