ECLI:NL:GHSHE:2017:1790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 april 2017
Publicatiedatum
25 april 2017
Zaaknummer
20-003843-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor poging doodslag met gevangenisstraf en schadevergoeding

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 24 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, gepleegd op 30 december 2015 in Venlo, waarbij hij het slachtoffer meermalen met een mes heeft gestoken. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en reclasseringstoezicht. Het hof oordeelt dat er onvoldoende bewijs is voor volledige of verminderd toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, ondanks tegenstrijdige rapporten van deskundigen. De benadeelde partij, die zich in hoger beroep voegde, werd niet-ontvankelijk verklaard, maar het hof legde wel een schadevergoedingsmaatregel op voor immateriële schade van € 2.000,00. De beslissing is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht, en het hof heeft de vordering van de benadeelde partij afgewezen omdat deze zich niet in eerste aanleg had gevoegd. De uitspraak benadrukt de ernst van het delict en de impact op de rechtsorde en het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003843-16
Uitspraak : 24 april 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 2 december 2016 in de strafzaak met parketnummer 03-659528-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan verdachte primair is ten laste gelegd en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd om aan voornoemde voorwaardelijke gevangenisstraf de algemene en bijzondere voorwaarden te verbinden als opgelegd door de rechtbank.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren, omdat hij zich in eerste aanleg niet heeft gevoegd als benadeelde partij. Subsidiair heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] zal toewijzen tot een bedrag van € 1.145,00 (kosten eigen risico) en de benadeelde partij voor het overige bedrag van de vordering niet-ontvankelijk zal verklaren, omdat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De verdediging heeft zich voor wat betreft de bewezenverklaring en de soort straf aangesloten bij de vordering van de advocaat-generaal. Voor wat betreft de duur van de voorwaardelijke gevangenisstraf heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij heeft de verdediging verzocht dat het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal verklaren.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 30 december 2015 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (in diens armen) heeft gestoken en/of gesneden en/of
- meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, stekende bewegingen in de richting van (het hoofd en/of de hals en/of het bovenlichaam van) voornoemde [slachtoffer] heeft gemaakt, althans voornoemde [slachtoffer] (in diens hoofd en/of hals en/of bovenlichaam) heeft trachten te steken en/of snijden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 30 december 2015 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
- voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, (in diens armen) heeft gestoken en/of gesneden en/of
- meermalen met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, stekende bewegingen in de richting van (het hoofd en/of de hals en/of het bovenlichaam van) voornoemde [slachtoffer] heeft gemaakt, althans voornoemde [slachtoffer] (in diens hoofd en/of hals en/of bovenlichaam) heeft trachten te steken en/of te snijden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 30 december 2015 in de gemeente Venlo ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
- voornoemde [slachtoffer] meermalen met een mes in diens armen heeft gestoken en gesneden en
- meermalen met een mes voornoemde [slachtoffer] in diens hoofd en hals en bovenlichaam heeft trachten te steken of snijden,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het primair bewezen verklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

poging tot doodslag.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Op 18 april 2016 hebben psychiater J.R. Nijdam en psycholoog H.E.W. Koornstra rapporten uitgebracht over het onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte, waarin onder meer wordt geconcludeerd dat verdachte ten tijde van het plegen van het aan hem ten laste gelegde leed aan een psychotische stoornis NAO, een depressieve stoornis, recidiverend, een schizoïde persoonlijkheidsstoornis, dat sprake was van afhankelijkheid van drugs en dat het bewezen verklaarde hem niet kan worden toegerekend. Koornsta heeft hier aan toegevoegd dat het ten laste gelegde lijkt te zijn gepleegd terwijl de verdachte onder invloed van middelen was of leed aan onttrekkingsverschijnselen hiervan.
Voorts is verdachte ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum, maar aldaar heeft hij zijn medewerking aan het onderzoek geweigerd. Psychiater J. Marx en GZ-psycholoog T.W. van de Kant hebben, in samenwerking met de overige leden van het onderzoeksteam, een onderzoek ingesteld naar de geestvermogens van de verdachte en hierover op 17 oktober 2016 gerapporteerd. Door de weigering van de verdachte hebben zij nauwelijks informatie uit eigen gesprekken, ook is geen test- en neuropsychologisch onderzoek verricht. In hun rapport concluderen zij dat er bij verdachte weliswaar sterke aanwijzingen zijn voor psychiatrische pathologie, maar dat een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet kan worden aangetoond. Ook geven zij aan dat ze zich niet kunnen vereenzelvigen met de adviezen van Nijdam en Koornstra. Daarnaast merken zij op dat indien een doorwerking van middelen zou worden verondersteld, zij geen reden hebben om op voorhand aan te nemen dat de verdachte niet in staat kan worden geacht op de hoogte te zijn van de algemene risico’s van het gebruik van middelen en daar een afweging in te maken.
Het hof constateert dat de bovengenoemde rapporten niet met elkaar in overeenstemming zijn als ook dat de gegeven adviezen tegenstrijdig zijn. Hierdoor kan het hof op grond van deze rapporten niet vaststellen dat verdachte het bewezen verklaarde heeft verricht onder invloed van een psychose.
Het hof is van oordeel dat de rapportages van de deskundigen Nijdam en Koornstra te hypothetisch van aard zijn, nu feitelijk niet is kunnen worden vastgesteld dat de verdachte het hem ten laste gelegde heeft verricht onder de invloed van drugs dan wel onder de invloed van onthoudingsverschijnselen ervan. Daarom kan het hof hun conclusies niet overnemen. Beide deskundigen hebben zich overigens gerealiseerd dat hun rapportage leunde op hypothesen (rapport Nijdam, p. 15 en rapport Koornstra, p. 15).
Het hof is mede gelet op de conclusies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn om te kunnen concluderen dat verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde volledig ontoerekeningsvatbaar dan wel verminderd toerekeningsvatbaar was.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft daarbij gelet op de omstandigheid dat verdachte door het bewezen verklaarde een ernstige inbreuk heeft gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer [slachtoffer] . De ervaring leert dat slachtoffers van geweldsmisdrijven daarvan nog lange tijd psychisch nadelige gevolgen kunnen ondervinden. Uit de door het slachtoffer ter zitting afgelegde verklaring blijkt ook dat daarvan in ernstige mate sprake is en dat hij daarvoor onder behandeling is.
Daarnaast is door het bewezen verklaarde feit de rechtsorde ernstig geschokt. Het gewelddadige karakter van het delict leidt immers tot maatschappelijke verontrusting en brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid teweeg.
De verdachte is op 31 december 2015 in verzekering en aansluitend in voorlopige hechtenis gesteld. Formeel is hij per 25 december 2016 – na het ‘uitzitten’ van de door de rechtbank opgelegde onvoorwaardelijke detentie van 12 maanden – op vrije voeten gesteld.
Op de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat verdachte zich op vrijwillige basis heeft aangemeld voor begeleid wonen bij [locatie begeleid wonen] . Naar eigen zeggen gebruikt hij sinds zijn vrijlating geen drugs meer, hoewel deze hem wel zijn aangeboden. Hij ondergaat geen urinecontroles.
Het hof zal een gevangenisstraf opleggen waarvan de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het hof is van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, met aftrek van voorarrest passend en geboden is. Aan deze voorwaardelijke gevangenisstraf zal het hof de bijzondere voorwaarde verbinden van verplicht reclasseringscontact. Het hof acht het van groot belang dat verdachte meewerkt aan begeleiding die erop is gericht om abstinent te blijven van verdovende middelen. Dit gelet op het zeer langdurige drugsgebruik vóór het bewezenverklaarde feit (naar zijn zeggen vanaf zijn zestiende jaar, eerst XTC en later speed). Voorts is het hof van oordeel dat aan verdachte een resocialisatieprogramma moet worden geboden, waarbij het accent ligt op het verkrijgen van een passende huisvesting, dagbesteding en een sociaal steunsysteem.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Het slachtoffer in deze zaak, [slachtoffer] , heeft zich in eerste aanleg niet gevoegd als benadeelde partij. In hoger beroep heeft [slachtoffer] zich schriftelijk gevoegd als benadeelde partij door middel van een brief van 6 april 2017 van zijn gemachtigde mr. Spiertz, advocaat te Boxmeer, aan het ressortspakket. Op de terechtzitting van 10 april 2017 heeft mr. Spiertz de voeging toegelicht en zich daarbij op het standpunt gesteld dat de voeging voor het eerst in hoger beroep in dit geval ontvankelijk is omdat justitie in eerste aanleg heeft verzuimd de benadeelde partij op de hoogte te brengen van de terechtzitting van de rechtbank, althans dat de benadeelde partij geen kennisgeving heeft ontvangen, in welk geval “de ontvangsttheorie van artikel 3:37 BW” zou gelden.
Het hof overweegt als volgt.
Art. 421 lid 1 Sv luidt:
“De benadeelde partij die zich niet overeenkomstig artikel 51g, eerste of derde lid, in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.”
Art. 421 lid 3, eerste volzin, luidt:
“Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen.”
De procesregels in het Wetboek van Strafvordering schrijven dwingend voor dat de benadeelde partij zich niet voor het eerst in hoger beroep kan voegen in het strafgeding met een vordering tot schadevergoeding. Indien de benadeelde partij zich wel in eerste aanleg heeft gevoegd, kan zij haar vordering in hoger beroep niet vermeerderen (“binnen de grenzen van haar eerste vordering”).
Blijkens de wetsgeschiedenis is van toekenning van de bevoegdheid aan de benadeelde partij om zich voor het eerst in hoger beroep te voegen afgezien “vanwege de nauwe relatie tussen het geding in eerste aanleg en de daarop volgende behandeling in hoger beroep. Bovendien zou een gevolg van toekenning van deze bevoegdheid aan de benadeelde partij zijn dat aan de verdachte een instantie wordt ontnomen. Gelet hierop past het niet om de benadeelde partij de bevoegdheid te geven zich voor het eerst in hoger beroep te voegen.” (Kamerstukken II, 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 33).
Deze regels gelden ook indien, door een verzuim van het openbaar ministerie, de benadeelde partij geen kennisgeving is gestuurd van het strafproces in eerste aanleg. “De ontvangsttheorie van artikel 3:37 BW” maakt dit niet anders. Het ontvankelijk achten van een voeging die voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan is in strijd met de wet en met het wettelijk systeem dat er onder meer op is gebaseerd dat in hoger beroep de oorspronkelijke vordering van de benadeelde partij niet kan worden vermeerderd.
Ten slotte overweegt het hof dat het betoog van de gemachtigde van de benadeelde partij feitelijke grondslag mist. Uit het dossier blijkt dat het openbaar ministerie kennisgevingen van de verschillende terechtzittingen in eerste aanleg heeft verzonden aan het door [slachtoffer] , bij zijn aangifte, kennelijk zelf opgegeven correspondentieadres [correspondentieadres] .
Dit alles neemt niet weg dat het hof aanleiding ziet om ter zake van een deel van de gevorderde schadevergoeding, te weten een deel van de immateriële schade, de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. Voor een schadevergoedingsmaatregel is niet vereist dat het slachtoffer zich heeft gevoegd als benadeelde partij. Art. 36f lid 2 Sr bepaalt immers: “De maatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht.”
Het hof is van oordeel dat het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel voor een deel van de gestelde immateriële schade, te weten € 2.000,00, ten minste billijk is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 27, 36f, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
24 (vierentwintig) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
12 (twaalf) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jaren:
- aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of
- geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
stelt als bijzondere voorwaarde dat veroordeelde:
- zich dient te houden aan de aanwijzingen van en afspraken met de reclassering, zolang de reclassering dat aangewezen acht, ook indien dat inhoudt begeleiding om abstinent te blijven van verdovende middelen en het volgen van een resocialisatieprogramma, waarbij het accent ligt op het verkrijgen van een passende huisvesting, dagbesteding en een sociaal steunsysteem. De reclassering dient hem daartoe mede op zijn verblijfplaats te bezoeken.
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.000,00 (tweeduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
30 (dertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Aldus gewezen door
mr. J.C.A.M. Claassens, voorzitter,
mr. H.A.W. Vermeulen en mr. B. Stapert, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. J. de Leijer, griffier,
en op 24 april 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. B. Stapert is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.