In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant], h.o.d.n. Hotel [hotelnaam], tegen Bavaria N.V. Het hof behandelt een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Oost-Brabant, waarin [appellant] is veroordeeld tot ontruiming van een horecabedrijfsruimte en betaling van achterstallige huur. De huurovereenkomst is ingegaan op 1 juli 2000 en de huurprijs bedraagt € 2.283,29 per maand. De voorzieningenrechter heeft [appellant] veroordeeld tot ontruiming en betaling van een bedrag van € 4.566,58 aan achterstallige huur, vermeerderd met wettelijke rente. [appellant] is in hoger beroep gegaan en vordert schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis, stellende dat dit tot een onomkeerbare situatie leidt. Het hof overweegt dat een partij met een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis in beginsel bevoegd is tot executie, ook al is er hoger beroep ingesteld. Het hof concludeert dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het vonnis van de voorzieningenrechter. De belangenafweging leidt tot de conclusie dat het belang van Bavaria bij handhaving van de uitvoerbaarverklaring zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij schorsing. Het hof wijst de incidentele vordering van [appellant] af en veroordeelt hem in de proceskosten van het incident.