18.1De betaling van de huurprijs (…) zal uiterlijk op de vervaldata (…) – zonder opschorting, korting, aftrek of verrekening met een vordering welke huurder op verhuurder heeft of meent te hebben – geschieden door storting (…) op een door verhuurder op te geven rekening. (…)”.
g. vanaf september 2011 is in het gehuurde geëxploiteerd het restaurant “Ristorante la Vita”.
h. het e-mailbericht van 22 oktober 2013 van [personeelslid van geintimeerde] van [geïntimeerde] aan [verhuurder] (productie 2 conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie) houdt in, voor zover van belang:
“(…)
Betreff: [adres] [vestigingsplaats]
(…)
Eveneens blijkt dat er nog steeds stankoverlast is in het restaurantgedeelte. (…) Wij stelden u voor om een ontluchting aan te brengen conform de u toegestuurde offerte van [naam] , maar dit is volgens ons nog niet uitgevoerd.
(…)”.
i. [appellant] heeft in elk geval met ingang van 1 januari 2014 geen huurpenningen meer betaald (nr. 14 conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie).
j. De brief van 25 juni 2014 van [geïntimeerde] aan [appellant] (productie 4 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
U stelt zich op het standpunt dat er sprake zou zijn van gebreken aan het gehuurde (…). AB [geïntimeerde] kan evenwel geen aansprakelijkheid voor de gestelde schade accepteren.
Zo staat thans niet vast dat er sprake zou zijn van gebreken die op grond van de huurovereenkomst voor rekening van AB [geïntimeerde] zouden komen. (…) Mogelijk is de stankoverlast niet het gevolg van een gebrek aan de huisaansluiting, maar van een gebrek aan de gemeentelijke riolering. Mocht dat het geval zijn, dan is er sprake van een zogenoemde feitelijke stoornis. Daarvoor is AB [geïntimeerde] niet aansprakelijk. Voorts wordt er in de partijen bekende rapportages van Gebr. [advies 1] B.V. en [advies 2] gesproken over problemen met de pastakoker en vetvangput. Deze zaken komen op basis van de huurovereenkomst voor rekening van huurder.(…)”
k. De brief van [appellant] aan [geïntimeerde] van 27 juni 2014 (productie 5 dagvaarding in eerste aanleg) houdt in, voor zover relevant:
“(…)
De oorzaak van de problemen bestaat uit gebrekkige (“niet – mechanische”) ontluchting van de inpandige riolering. [geïntimeerde] is daarvoor jegens ons in beginsel aansprakelijk, wellicht tenzij erin slaagt aan te tonen dat zij het gebrek niet behoorde te kennen voorafgaand aan de met ons gesloten overeenkomst.
(…)
Wat daarvan ook zij, in antwoord op uw vraag, of de overlast inmiddels is verholpen, luidt het antwoord ontkennend. Er is tot op heden namelijk niets gebeurd. (…)”.
4.2.1[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. ontbindt de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [appellant] per datum van het te wijzen vonnis, althans per een in goede justitie te bepalen datum;
2. [appellant] veroordeelt tot betaling aan [geïntimeerde] van:
a. € 56.957,88 ter zake van de achterstallige huurpenningen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW over de opeisbare huurtermijnen berekend vanaf de vervaldag van de respectieve huurpenningen, te weten iedere eerste dag van de betreffende maand, althans vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
b. € 5.700,-- ter zake van contractuele boetes, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van verschuldigdheid (zijnde de vervaldag van de respectieve huurpenningen), althans vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
c. € 1.695,91 ter zake van buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
d. € 36.298,08 ter zake van schadevergoeding wegens ontbinding, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van de dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
e. de kosten van de procedure, inclusief het salaris gemachtigde en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf twee dagen na het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
4.2.2[appellant] heeft in eerste aanleg in reconventie en na vermeerdering van eis gevorderd dat de kantonrechter, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat, zonder borgstelling, [geïntimeerde] veroordeelt om aan [appellant] te betalen € 216.269,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf de dag der sommatie (29 september 2014) tot aan de dag der algehele voldoening en [geïntimeerde] veroordeelt tot het betalen van aanvullende schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, kosten rechtens.
Het hof merkt hierbij op dat de kantonrechter in het vonnis van 30 maart 2016 wel heeft vermeld dat [appellant] zijn eis heeft vermeerderd, maar vervolgens in dat vonnis niet de betreffende vermeerdering heeft vermeld. [appellant] heeft zijn eis vermeerderd met de vordering om [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van aanvullende schadevergoeding, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Naar het hof begrijpt heeft de kantonrechter ook deze vordering afgewezen.
4.2.3De kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant] met ingang van 1 november 2013 zijn huurbetalingen volledig heeft opgeschort en het gehuurde op 11 december 2014 heeft verlaten. Voor zover hij al gerechtigd zou zijn om zijn huurbetalingsverplichting op te schorten (waarbij de kantonrechter in het midden heeft gelaten of opschorting op grond van de van de huurovereenkomst deel uitmakende algemene voorwaarden is toegestaan), kan dat indien sprake is van een zeer grote inbreuk op het huurgenot. Volgens de kantonrechter is een dergelijke inbreuk niet komen vast te staan en is het bewijsaanbod van [appellant] onvoldoende concreet en specifiek. Dat aanbod heeft de kantonrechter daarom gepasseerd. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat [appellant] geen verweer heeft gevoerd tegen de door [geïntimeerde] gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst met ingang van de datum van het te wijzen vonnis. In reconventie heeft hij geoordeeld dat niet dan wel onvoldoende is gebleken van de gestelde stankoverlast terwijl bovendien het causale verband tussen de eventuele stankoverlast en het als gevolg daarvan wegblijven van klanten onvoldoende is komen vast te staan.
Vervolgens is [appellant] in conventie veroordeeld tot betaling van € 56.957,88 aan achterstallige huurpenningen tot en met mei 2015 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, tot betaling van € 1.695,91 aan buitengerechtelijke kosten te vermeerderen met wettelijke rente en is hij veroordeeld tot betaling van de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten, vermeerderde met de wettelijke rente. De veroordelingen in conventie zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde is afgewezen. Bij herstelvonnis van 13 april 2016 is bepaald dat aan de conventionele veroordeling moet worden toegevoegd dat de huurovereenkomst is ontbonden met ingang van de dag dat het vonnis van 30 maart 2016 is uitgesproken.
In reconventie is de vordering van [appellant] afgewezen met veroordeling van hem in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.