ECLI:NL:GHSHE:2017:1620

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.210.008_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens onherroepelijke veroordeling en niet te goeder trouw zijn

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoekschrift. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 129.919,68, waaronder een schuld aan het CJIB van € 67.900,00 en een schuld aan de Belastingdienst van € 41.902,00. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling, zoals bedoeld in artikel 358 lid 4 van de Faillissementswet, en dat deze veroordeling binnen de vijf jaar voor de indiening van het verzoekschrift onherroepelijk is geworden. Het hof heeft het beroep van de appellant op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet gehonoreerd, omdat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schuldenlast onder controle heeft gekregen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 april 2017
Zaaknummer : 200.210.008/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/324654 / FT RK 16/1736
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. M.M. de Jong te Goirle.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 15 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 februari 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en hem alsnog tot de schuldsaneringsregeling toe te laten.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. De Jong, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 1 februari 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 27 februari 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde zittingsaantekeningen.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 129.919,68. Daaronder bevinden zich een schuld aan het CJIB van € 67.900,00 alsmede een schuld aan de Belastingdienst € 41.902,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.5. Gelet op de verklaring van verzoeker ter zitting overweegt de rechtbank dat verzoeker ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden niet te goeder trouw is geweest. Verzoeker heeft zich immers enkel gericht op het aflossen van de schuld aan het CJIB, omdat hij mogelijk in detentie kan worden genomen. Hij heeft bewust niet afgelost op zijn overige schulden. Daarnaast heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. Verzoeker heeft immers verklaard dat hij 20 uur per week werkzaam is. De rechtbank is van oordeel dat van iemand met een aanzienlijke schuldenlast mag worden verlangd dat hij alles in het werk stelt om minimaal 40 uur per week betaald werk te verrichten om zoveel mogelijk af te lossen op zijn schulden. Het feit dat verzoeker niet over een fulltime baan beschikt en geen aanvullende betaalde werkzaamheden zoekt om tot een werkweek van minimaal 36 uur te komen, getuigt niet van een saneringsgezinde houding.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven – onder meer het volgende aangevoerd. [appellant] woont samen met een vriendin en minderjarig kind. Zijn vriendin is geruime tijd geleden reeds toegelaten tot de schuldsaneringsregeling en het gezinsinkomen wordt beheerd door een bewindvoerder. [appellant] en vriendin hebben de beschikking over weekgeld ter hoogte van € 75,00 en moeten daar feitelijk alles van doen. Daarnaast bestaat in feitelijke zin geen financiële ruimte voor enige aflossing, anders dan het sparen voor de aflossing die betrekking heeft op de schuldsanering van de vriendin. Desondanks wordt per maand nog een bedrag vrijgemaakt ad € 50,00 om het CJIB te kunnen voldoen. Het feit dat een bedrag wordt afgelost spreekt in het voordeel van het bestaan van goede trouw. De vriendin zit in de eindfase van de schuldsanering en na afwikkeling daarvan zal aldus (ruim) meer geld beschikbaar komen ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers. Ook het eventuele inkomen van de vriendin wordt dan meegenomen, hetgeen juist tot meeropbrengsten kan leiden voor schuldeisers. De schulden waarover wordt gesproken zijn ook langer dan vijf jaar geleden ontstaan en het ontstaan ervan valt aldus niet in de periode van vijf jaren.
[appellant] is nu voor 20 uur per week in loondienst werkzaam en dat gebeurt vanuit een uitkeringssituatie. Bij gebleken geschiktheid krijgt hij een vaste aanstelling en is uitbreiding van de uren wellicht mogelijk. Er is op dit moment geen enkele reden om aan te nemen dat dit scenario geen opgeld zou doen en bovendien geeft het voorgaande ook aan dat hij de wil heeft om betaalde arbeid te verrichten. [appellant] meent dan ook dat niet kan worden gesproken van het onvoldoende aannemelijk maken dat hij zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling kan nakomen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] benadrukt dat hij samen met zijn partner, mevrouw [partner van appellant] , op wie op dit moment de schuldsaneringsregeling van toepassing is, en hun elfjarige kind rondkomt met een leefgeld van € 75,00 per week. Van dit leefgeld wordt maandelijks een bedrag van € 50,00 op de schuld aan het CJIB afgelost. De keuze om uitsluitend op deze schuld af te lossen in ingegeven door de vrees voor een gijzeling en het daardoor niet beschikbaar zijn voor betaalde arbeid. [appellant] erkent dat een groot deel van zijn schulden niet te goeder trouw is ontstaan, maar dat de ontstaansdatum hiervan naar zijn idee evenwel veelal buiten de in het kader van de onrechtmatigheidstoets van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw gehanteerde termijn van vijf jaren ligt. [appellant] erkent evenwel dat dit niet geldt voor zijn schuld aan het CJIB. Voorts stelt [appellant] dat zijn aantal arbeidsuren per week inmiddels is uitgebreid van 20 naar 29 en dat hij, naar zijn beste inschatting, op korte termijn een omzetting van zijn arbeidscontract van voorlopig naar vast tegemoet kan zien. Tot slot doet [appellant] een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw nu hij thans een vaste woon- en verblijfplaats heeft, een stabiele gezinssituatie kent, een arbeidsbetrekking heeft, het inkomen nu ongeveer gelijk is aan een bijstandsuitkering, er vanwege de schuldsaneringsregeling van zijn partner al geruime tijd een bewindvoerder in beeld is, er sinds 2009 geen relevante justitiële aanrakingen meer zijn geweest, zijn problematische financiële situatie al sinds 2009 niet meer tot strafrechtelijk laakbaar gedrag heeft geleid en er naar zijn eigen inschatting duidelijk sprake is geweest van een persoonlijke ontwikkeling.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook nadrukkelijk en bij herhaling heeft erkend, dat een groot gedeelte van de schuldenlast van [appellant] niet te goeder trouw is ontstaan, zij het dat het daarbij ook gaat om schulden met een ontstaansdatum van langer dan vijf jaar terug
Op grond van artikel 288 lid 2 sub c Fw dient een verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling te worden afgewezen indien de schuldenaar schulden heeft welke, zoals in onderhavige zaak het geval is, voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling als bedoeld in artikel 358 lid 4 Fw ter zake van een of meer misdrijven, welke veroordeling onherroepelijk is geworden binnen de vijf jaar vóór de dag van het verzoekschrift. Het betreft hier, gelet op artikel 358 lid 4 sub b Fw, onder meer vorderingen die voortvloeien uit een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke veroordeling tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36 e van het Wetboek van Strafrecht. De mogelijke toepasselijkheid van de hardheidsclausule (waarop in deze zaak ook daadwerkelijk een beroep is gedaan) daargelaten, vormt dit reeds reden om het door [appellant] gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering af te wijzen. Het gaat in het geval van artikel 288 lid 2 sub c Fw om een imperatieve afwijzingsgrond (“Het verzoek wordt evenwel afgewezen…”). Daarbij stelt het hof vast dat door [appellant] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist dat er sprake is van een ontnemingsvordering als waarop in artikel 288 lid 2 sub c Fw wordt gedoeld welke valt binnen de in deze bepaling bedoelde termijn (zie trouwens ook de crediteurenlijst waar als datum 5-1-2016 staat vermeld).
3.6.3.
Zoals hierboven al bleek, is door [appellant] een beroep op de hardheidsclausule gedaan. De hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw ziet tevens op het bepaalde in artikel 288 lid 2 sub c Fw. Naar het oordeel van het hof kan het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw evenwel niet slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden welke destijds voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schuldenlast bepalend zijn geweest hij thans onder controle heeft gekregen.
[appellant] stelt immers dat er destijds al sprake was van een problematische financiële situatie die geleid heeft tot het door hem gepleegde delict in 2009, het exploiteren van een hennepkwekerij. [appellant] verzuimt evenwel om de aard, omvang en ontstaansgeschiedenis van deze reeds in 2009 bestaande financiële problematiek - voldoende - nader uiteen te zetten. Ook de door [appellant] overgelegde schuldenlijst ex artikel 285 Fw biedt hiertoe, gelet op de hierop vermelde ontstaansdata, te weinig solide aanknopingspunten.
3.6.4.
[appellant] voert voorts in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aan dat hij thans beschikt over een woon- en verblijfplaats. Daargelaten nog de vraag wat in deze zaak het causale verband is tussen het al dan niet hebben van een vast woonadres en het exploiteren van een hennepkwekerij (volgens [appellant] immers de belangrijkste oorzaak van het ontstaan van zijn schuldenlast), in zijn eigen verklaring stelt [appellant] dat de gemeente hem destijds een boete uit hoofde van een fraudevordering heeft opgelegd omdat hij niet op zijn geregistreerde woonadres verbleef. Het hof maakt hieruit op dat [appellant] destijds dus ook al beschikte over een vast woonadres, maar hier, althans volgens de gemeente, niet verbleef. Het thans hebben van een vast woonadres kan naar het oordeel van het hof dan ook niet worden aangemerkt als een veranderde omstandigheid nu [appellant] destijds naar eigen verklaren ook al beschikte over een vast woonadres, althans kan deze omstandigheid hem in ieder geval niet baten in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule.
3.6.5.
Voorts heeft [appellant] zich erop beroepen dat hij thans een stabiele gezinssituatie kent en de schuldsaneringsregeling op zijn partner van toepassing is. Naar het oordeel van het hof valt echter niet in te zien waarom het destijds afwezig zijn van deze omstandigheden mede heeft bijgedragen aan de keuze van [appellant] tot het exploiteren van een hennepkwekerij en, in het verlengde daarvan, de aanwezigheid van deze (nieuwe) omstandigheden hem thans voor een soortgelijke keuze zouden behoeden. Het hof overweegt hierbij dat [appellant] , ondanks zijn stabiele gezinssituatie, in 2014 nog strafrechtelijk is veroordeeld voor een wederrechtelijke gedraging, te weten verkeersdeelname met een motorvoertuig zonder geldig rijbewijs. Van de in dit kader door [appellant] geschetste persoonlijke ontwikkeling en evidente gedragsverbetering is naar het oordeel van het hof dan ook niet gebleken. Dat het hier volgens [appellant] geen
relevantejustitiële aanraking zou betreffen maakt dit naar het oordeel van het hof geenszins anders.
3.6.6.
Voorts heeft [appellant] in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule aangevoerd dat hij thans beschikt over een betaalde arbeidsbetrekking. [appellant] laat evenwel na om het bestaan van deze arbeidsbetrekking, alsmede de hoogte van de inkomsten die hij hieruit genereert, door middel van het overleggen van een arbeidscontract dan wel salarisstroken, afdoende aannemelijk dan wel inzichtelijk te maken. Datzelfde geldt voor zijn mededeling, zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan, dat hij voorziet dat deze arbeidsbetrekking, die vooralsnog van tijdelijk aard is, binnen afzienbare tijd zal worden omgezet naar een vast dienstverband. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] daarbij bovendien heeft verklaard dat zijn huidige inkomsten uit arbeid het bijstandsniveau niet overstijgen (dat is overigens niet iets dat toepassing van de hardheidsclausule reeds rechtvaardigt, daargelaten dat het huidige inkomen noch het verwachte inkomen met stukken wordt gestaafd) er mede daardoor nog immer sprake is van een financieel problematische situatie en dat zijn wederrechtelijk handelen in 2009 destijds was ingegeven door de toen al bestaande financiële problematiek waarin [appellant] zich bevond. Dat deze situatie dan ook niet is verbeterd blijkt eveneens evident uit de stelling van [appellant] dat eerst een toelating tot de schuldsaneringsregeling zijn financieel problematische situatie zal verbeteren, althans dat zijn toelatingsverzoek moet worden beschouwd als een poging om voornoemde problematiek aan te pakken. Een (nog onzekere) toelating tot de schuldsaneringsregeling kan naar het oordeel van het hof evenwel niet worden aangevoerd als een omstandigheid op grond waarvan in het kader van een beroep op de hardheidsclausule aangenomen zou moeten worden dat de financiële situatie onder controle is gekregen. Aangevoerde omstandigheden dienen niet alleen relevant, maar daarnaast ook voorafgaand aan het toelatingsverzoek aantoonbaar verbeterd te zijn wil een beroep op de hardheidsclausule, en daarmee een honorering van het toelatingsverzoek, slagen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw immers slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Daarvan is in onderhavige zaak naar het oordeel van het hof evenwel geen, althans onvoldoende (aantoonbaar), sprake.
3.6.7.
Geheel ten overvloede overweegt het hof nog dat [appellant] , nu hij genoegen heeft genomen met een parttime arbeidsbetrekking en daarnaast niet, althans niet aantoonbaar, heeft getracht een fulltime arbeidsbetrekking te verwerven, mede gelet op de aanzienlijke omvang van zijn schuldenlast, zich de belangen van zijn schuldeisers onvoldoende heeft aangetrokken, hetgeen naar het oordeel van het hof maar weinig blijk geeft van een saneringsgezinde grondhouding en maakt dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 sub c Fw (waarop de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 1 sub c Fw overigens niet ziet).
3.6.8.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal onder aanvulling van gronden worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.