Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De beoordeling
relevantejustitiële aanraking zou betreffen maakt dit naar het oordeel van het hof geenszins anders.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om vernietiging van het vonnis van de rechtbank, dat zijn verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling had afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoekschrift. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van € 129.919,68, waaronder een schuld aan het CJIB van € 67.900,00 en een schuld aan de Belastingdienst van € 41.902,00. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke veroordeling, zoals bedoeld in artikel 358 lid 4 van de Faillissementswet, en dat deze veroordeling binnen de vijf jaar voor de indiening van het verzoekschrift onherroepelijk is geworden. Het hof heeft het beroep van de appellant op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet gehonoreerd, omdat de appellant niet voldoende heeft aangetoond dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schuldenlast onder controle heeft gekregen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellant om toelating tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.