In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 30 januari 2017 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen. De appellante had een nieuwe schuld laten ontstaan en had niet voldaan aan haar informatie-, sollicitatie- en afdrachtverplichtingen.
De appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing en voerde aan dat zij een plan van aanpak zou opstellen om de boedelachterstand in te lopen en dat zij wel degelijk had geprobeerd te voldoen aan haar inlichtingenplicht. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 april 2017 bleek echter dat de appellante niet ter zitting was verschenen, ondanks dat zij op juiste wijze was opgeroepen. De bewindvoerder verklaarde dat er geen informatie meer van de appellante was ontvangen en dat het verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen werd gehandhaafd.
Het hof oordeelde dat de appellante herhaaldelijk niet had voldaan aan haar verplichtingen en dat er geen grieven waren opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij een nieuwe schuld had laten ontstaan. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e van de Faillissementswet tussentijds moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.