ECLI:NL:GHSHE:2017:1614

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.209.007_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 30 januari 2017 de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd op verzoek van de bewindvoerder, omdat de appellante haar verplichtingen niet naar behoren was nagekomen. De appellante had een nieuwe schuld laten ontstaan en had niet voldaan aan haar informatie-, sollicitatie- en afdrachtverplichtingen.

De appellante ging in hoger beroep tegen deze beslissing en voerde aan dat zij een plan van aanpak zou opstellen om de boedelachterstand in te lopen en dat zij wel degelijk had geprobeerd te voldoen aan haar inlichtingenplicht. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 5 april 2017 bleek echter dat de appellante niet ter zitting was verschenen, ondanks dat zij op juiste wijze was opgeroepen. De bewindvoerder verklaarde dat er geen informatie meer van de appellante was ontvangen en dat het verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen werd gehandhaafd.

Het hof oordeelde dat de appellante herhaaldelijk niet had voldaan aan haar verplichtingen en dat er geen grieven waren opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat zij een nieuwe schuld had laten ontstaan. Het hof concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellante op grond van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e van de Faillissementswet tussentijds moest worden beëindigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 april 2017
Zaaknummer : 200.209.007/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/13/722 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. S.M. Diekstra te Leiden.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zittingsplaats Breda) van 30 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 februari 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te bepalen dat het verzoek tussentijdse beëindiging schuldsaneringsregeling (zonder schone lei) wordt afgewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 april 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Laan, kantoorgenoot van mr. Diekstra.
  • de heer [bewindvoerder 1] , waarnemend namens mevrouw [bewindvoerder 2] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
  • [appellante] is, hoewel op juiste wijze opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep erschenen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 27 februari 2017;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 20 maart 2017;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 21 maart 2017;
- de brief van de advocaat van [appellante] d.d. 4 april 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 23 augustus 2013 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken. De wettelijke schuldsanering is bij vonnis van 21 december 2015 verlengd tot 23 augustus 2017.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, sub d en sub e Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 18 oktober 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellante] een of meer van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door haar doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert, bovenmatige schulden doet of laat ontstaan en tracht haar schuldeisers te benadelen.
Bij het ontbreken van enige baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis, aldus de rechtbank.
3.3.
De rechtbank heeft dit als volgt gemotiveerd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat als onbetwist vast dat [appellante] niet heeft voldaan aan haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. [appellante] is immers haar informatie-, sollicitatie- en afdrachtverplichting niet naar behoren nagekomen en heeft een nieuwe schuld laten ontstaan, waarmee zij tekort is geschoten in haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank overweegt dat, gelet op de schuldenlast van € 39.086,90 en het grote belang dat [appellante] heeft bij het goed doorlopen van de schuldsaneringsregeling, het op de weg van [appellante] had gelegen om ter zitting verweer te voeren, dan wel tijdig en met bewijsstukken te onderbouwen waarom zij niet in staat is ter zitting te verschijnen. Nu [appellante] heeft nagelaten ter zitting verweer te voeren, gaat de rechtbank uit van de door de bewindvoerder vastgestelde tekortkomingen en de toerekenbaarheid daarvan. De rechtbank rekent het niet nakomen van de verplichtingen [appellante] te meer aan daar zij tijdens een eerdere behandeling van het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling op de vereiste nakoming van de verplichtingen is gewezen en zij destijds heeft toegezegd haar verplichtingen naar behoren te zullen nakomen. Nu zij wederom heeft nagelaten om aan haar verplichtingen te voldoen, is de rechtbank van oordeel dat zij niet beschikt over een saneringsgezinde houding.
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
[appellante] erkent dat zij een boedelachterstand heeft doen laten ontstaan. [appellante] stelt echter dat zij een plan van aanpak gaat opstellen om zodoende de boedelachterstand middels een verlenging van de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling in te kunnen lopen.
[appellante] stelt dat zij wel degelijk heeft voldaan aan de inlichtingenplicht. [appellante] stelt dat zij heeft getracht stukken digitaal in te zenden maar dat zij op geen enkele wijze in het portal kwam. [appellante] geeft aan dat zij daarom alle informatie per post heeft verzonden.
[appellante] stelt dat zij 32 tot 36 uur per week werkt en dat zij wegens persoonlijke omstandigheden verzuimd heeft om aanvullend te solliciteren.
[appellante] stelt dat zij nimmer een oproeping van de rechtbank heeft ontvangen en dat zij pas op 16 januari jl. bericht kreeg van de WSNP-bewindvoerder dat zij ter zitting had moeten verschijnen. [appellante] stelt dat zij dus niet op de hoogte was van de zitting en dat zij wel degelijk verweer had willen voeren. In zoverre stelt zij dus dat er sprake is van schending van hoor- en wederhoor door de rechtbank.
3.5.
Namens de bewindvoerder is ter zitting in hoger beroep desgevraagd verklaard dat niets meer van [appellante] is vernomen en dat ook geen enkele informatie meer van haar is ontvangen. Het verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen is gehandhaafd.
De advocaat van [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep, in afwijking van de inhoud van zijn brief d.d. 4 april 2017, laten weten dat er uiteindelijk toch wel nog enig emailcontact met zijn cliënt is geweest, maar dat dit niet heeft geleid tot het alsnog in het geding kunnen brengen van onderbouwende stukken.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat door en namens [appellante] geen grief is opgeworpen tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] een nieuwe schuld heeft doen laten ontstaan van € 2.940,82. Daarmee is onomstotelijk komen vast te staan dat [appellante] gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling een nieuwe bovenmatige schuld heeft doen laten ontstaan als bedoeld in artikel 350 lid 3 aanhef en onder d Fw. Niet gesteld of gebleken is dat het ontstaan van de nieuwe schuld niet aan [appellante] zou kunnen worden verweten.
3.6.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c en sub e Fw, te beoordelen of er bij [appellante] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door haar doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling en het trachten haar schuldeisers te benadelen.
3.6.2.
Uit de inhoud van de processtukken en uit hetgeen ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door en namens [appellante] en de bewindvoerder naar voren is gebracht is het hof van oordeel dat vaststaat dat [appellante] vanaf de aanvang van de toepassing van de schuldsaneringsregeling zich herhaaldelijk niet heeft gehouden aan de aan haar opgelegde informatieverplichting betreffende haar inkomen en lasten, haar solllicitatie-activiteiten en de afdrachtverplichting.
Het hof verwijst in dat verband met name naar de inhoud van de verslagen van de bewindvoerder van respectievelijk 7 april 2014, 7 oktober 2014, 7 april 2015, 5 oktober 2015, 7 april 2016 en 18 oktober 2016, waarin herhaaldelijk door de bewindvoerder wordt gewezen op het niet-komen van de sollicitatieplicht, de informatieplicht en de boedelafdrachten.
3.6.3.
Het hof stelt vast dat ter zitting in hoger beroep is gebleken dat, zelfs nadat de rechtbank bij vonnis van 30 januari 2017 de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds had beëindigd, [appellante] heeft nagelaten de bewindvoerder schriftelijk te informeren met betrekking tot al datgene dat van belang is voor een adequate uitvoering van de schuldsaneringsregeling. Van deze handelwijze van [appellante] kan haar een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat dit op zichzelf beschouwd voldoende grond oplevert de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
Daar komt nog bij dat [appellante] zich eveneens niet heeft gehouden aan de aan haar in het kader van de toepassing van de schuldsaneringsregeling opgelegde afdrachtverplichting en sollicitatieverplichting. Zoals uit het verzoek van de bewindvoerder tot tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling d.d. 18 oktober 2016 blijkt, heeft [appellante] sinds december 2014/januari 2015 geen informatie meer verstrekt aan de bewindvoerder over haar inkomen en sollicitatie-activiteiten, terwijl daarnaast bij gebreke aan informatie de boedelachterstand, die in december 2014 € 295,43 niet kan worden vastgesteld.
Ook van deze handelwijze van [appellante] kan haar een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat dit dient te leiden tot een tussentijdse beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderling verband en samenhang beschouwd, voert het hof tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] op grond van het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e Fw. tussentijds dient te worden beëindigd.
3.8.
Het hof ziet voorts geen aanleiding de toepassing van de schuldsaneringsregeling van [appellante] te verlengen om haar in de gelegenheid te stellen de ontstane boedelachterstand - waarvan de hoogte geeneens bekend is - in te lopen, nu niet is gebleken van een concreet plan van aanpak op welke wijze [appellante] voornemens zou zijn de boedelachterstand en de nieuwe ontstane schuld aan het VGZ in zijn geheel in te lossen indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling zou worden verlengd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, L.Th.L.G. Pellis en J.J. Minnaar en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.