ECLI:NL:GHSHE:2017:1613

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.208.516_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarigen na langdurige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen eerdere beschikkingen van de rechtbank Limburg, betwistte de beëindiging van haar gezag en vroeg om benoeming van een deskundige. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de moeder niet in staat was om de zorg voor haar kinderen te dragen, wat leidde tot hun uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling. De minderjarigen, die sinds 2010 onder toezicht staan van de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg, zijn sinds 2014 uit huis geplaatst. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende vooruitgang heeft geboekt in haar opvoedvaardigheden en dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig wordt bedreigd. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met persoonlijke problemen, maar heeft aangegeven dat zij haar leven weer op de rails heeft. Het hof oordeelde echter dat de aanvaardbare termijn voor terugplaatsing van de kinderen is verstreken en dat de huidige pleeggezinnen de beste omgeving bieden voor hun ontwikkeling. Het verzoek van de moeder om een nieuw deskundigenonderzoek werd afgewezen, omdat dit onrust zou veroorzaken voor de kinderen. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikkingen van de rechtbank en benadrukte dat de moeder altijd de moeder van de kinderen zal blijven, ook al is haar gezag beëindigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 april 2017
Zaaknummer : 200.208.516/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/224188 FA RK 16-2824 en C/03/224199 FA RK 16-2826
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.J.M. Kammers,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de heer [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- de heer [pleegvader] en mevrouw [pleegmoeder] (hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 1] ).
In haar hoedanigheid als omschreven in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek is in de procedure gekend:
- de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 februari 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over de hierna nader te noemen minderjarigen alsnog af te wijzen en haar verzoek tot benoeming van een deskundige ex artikel 810a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) toe te wijzen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 maart 2017.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Kammers;
- de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
De pleegouders van [minderjarige 1] zijn, met bericht van verhindering, evenmin ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 16 februari 2017;
- de brief met bijlage van de GI d.d. 21 februari 2017;
  • het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 24 februari 2017;
  • het e-mailbericht van de pleegouders van [minderjarige 1] d.d. 6 maart 2017. De inhoud van dit bericht is ter zitting aan partijen voorgehouden en zij hebben de gelegenheid gekregen daarop te reageren.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2004, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2008, te [geboorteplaats] .
3.2.
[minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] staan sinds 9 september 2010 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 9 maart 2017.
De minderjarigen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 3 april 2014 uit huis geplaatst. [minderjarige 1] verblijft sindsdien in het huidige pleeggezin. [minderjarige 2] en [minderjarige 3] verblijven sinds 14 april 2016 in het huidige pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikkingen heeft de rechtbank het gezag van beide ouders over de minderjarigen beëindigd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissingen niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De vader heeft geen hoger beroep tegen de beslissingen ingesteld.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het hierna volgende aan.
Ten onrechte heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] beëindigd en het verzoek van de moeder tot benoeming van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
De aanvaardbare termijn, waarbinnen de moeder in staat is om voor de minderjarigen te zorgen, is nog niet verstreken.
Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat de moeder te kampen heeft met een hardnekkige persoonlijkheidsproblematiek. Inmiddels heeft zij haar leven weer op de rails. Zo is zij ruim twee jaar ‘clean’, heeft zij een stabiele relatie, een eigen woning en is er structuur in haar leven. Ook verricht zij dagelijks vrijwilligerswerk.
De moeder erkent dat zij in het verleden de minderjarigen heeft belast, maar zij doet dit al geruime tijd niet meer. Ook is het onjuist dat de moeder haar afspraken niet zou nakomen.
De rapporten van de raad zijn gebaseerd op onjuiste, onvolledige en verouderde informatie.
De moeder is van mening dat de GI dan wel de raad haar zodanig dient te ondersteunen dat het voor haar weer mogelijk is om op eigen kracht verder te gaan. Zij heeft onvoldoende steun en hulp gekregen om haar pedagogische kwaliteiten, voor zover nodig, te vergroten. Er is nooit gewerkt aan een thuisplaatsing van de minderjarigen.
Het is daarbij van belang dat [minderjarige 1] pas sinds april 2014 in een pleeggezin verblijft en de tweeling sinds kort in het huidige pleeggezin.
Nu er ten aanzien van de moeder onzorgvuldig is gehandeld, dient er op grond van het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv een nieuw onderzoek te worden verricht door een onafhankelijk deskundige, hetgeen in het belang van de minderjarigen is. In dit onderzoek kan tevens de gehechtheid van de minderjarigen zorgvuldig worden onderzocht, hetgeen volgens de moeder nog niet, althans nauwelijks, is gebeurd.
3.6.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - het hierna volgende aan.
Gezien de stukken is de beslissing van de rechtbank het gezag van beide ouders te beëindigen een rechtens juiste beslissing geweest.
Zo komt uit de stukken onder meer naar voren dat de moeder te kampen heeft met een persoonlijkheidsstoornis die door haar niet wordt onderkend en dat zij niet over de vereiste pedagogische vaardigheden zou beschikken.
Bovendien lijkt er sprake te zijn van een jarenlange strijd tussen de moeder en de GI. Zonder de precieze oorzaak daarvan te kunnen aangeven, wijst de raad erop dat deze strijd ertoe heeft geleid dat er schrikbarend weinig stappen zijn gezet om het contact tussen de moeder en de minderjarigen te intensiveren, hoewel de ondertoezichtstelling nu al vijf à zes jaar van kracht is. De raad betreurt dit, maar is van mening dat dit aan de juistheid van de beslissing van de rechtbank niets afdoet.
Het is echter wel van belang om te bezien op welke wijze er in de toekomst een goede invulling aan de rol van de moeder kan worden gegeven.
3.7.
De GI voert bij brief van 21 februari 2017, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het hierna volgende aan. De minderjarigen staan sinds september 2010 onder toezicht van de GI en de gezinsvoogd heeft gedurende de ondertoezichtstelling kunnen vaststellen dat de moeder onvoldoende in staat is de verzorging en opvoeding van de minderjarigen vorm te geven.
Er is bij de moeder thuis veelvuldig en intensief hulp ingezet zonder dat er blijvende vooruitgang zichtbaar was. In april 2014 heeft dit geleid tot een uithuisplaatsing van de minderjarigen. De moeder was niet in staat om hen fysieke veiligheid te bieden en evenmin om hen de aandacht te geven die zij nodig hadden om zich te kunnen ontwikkelen.
Voorts waren er vraagtekens over de gehechtheid van de minderjarigen.
De GI stelt zich op het standpunt dat de moeder de zorgen bagatelliseert en dat zij beperkingen heeft in haar opvoedvaardigheden, terwijl de minderjarigen gezien hun problematiek extra opvoedondersteuning nodig hebben. [minderjarige 1] heeft op dit moment hulpverlening van CLAS en [minderjarige 2] en [minderjarige 3] hebben speltherapie. [minderjarige 3] heeft daarnaast nog naschoolse behandeling gericht op trauma- en hechtingsproblematiek.
Sinds de ondertoezichtstelling heeft de moeder ondersteuning gehad van zowel Rimo, de GI, pleegzorg en Xonar CLAS. Ondanks de vele gesprekken met de moeder is er geen vooruitgang zichtbaar en komt de moeder niet verder dan beginners-opvoedvraagstukken.
De omgang vindt nog immer begeleid plaats.
De GI is dan ook van mening dat er niet meer gewerkt dient te worden aan terugkeer van de minderjarigen bij de moeder en dat er voor de minderjarigen duidelijkheid dient te komen met betrekking tot hun woonplek. De uithuisplaatsing duurt inmiddels al drie jaar en bij iedere verlenging zijn er nieuwe verwachtingen bij de moeder en de kinderen voelbaar. Ook is het voor de minderjarigen voelbaar dat de moeder het niet eens is met de pleegzorgplaats.
Een onafhankelijk onderzoek acht de GI niet noodzakelijk, gezien de vele hulpverleners die reeds bij de moeder betrokken zijn geweest. Bovendien is een nieuw onderzoek te belastend voor de minderjarigen.
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Ingevolge artikel 1:266 BW kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn minderjarigen beëindigd worden indien:
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of de ouder het gezag misbruikt.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat de minderjarigen, te weten [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] , zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van die persoon aanvaardbaar te achten termijn.
3.7.3.
Ten aanzien van [minderjarige 1] stelt het hof vast dat zij inmiddels drie jaar in het huidige perspectief biedende pleeggezin verblijft.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het beter met haar gaat sinds zij bij haar pleegouders woont. [minderjarige 1] zit beter in haar vel en het pleeggezin biedt haar de nodige structuur, veiligheid en geborgenheid. Om de gebeurtenissen uit haar verleden te verwerken, heeft [minderjarige 1] gesprekken bij CLAS. Zij volgt daarnaast speciaal onderwijs vanwege een leerachterstand.
Het is in het belang van de ontwikkeling van [minderjarige 1] dat deze opvoedingssituatie op ongestoorde wijze kan worden gecontinueerd.
Ter zitting is gebleken dat de behandeling van de verzoeken tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing voor [minderjarige 1] onrust meebrengt, die het hof nadelig voor haar ontwikkeling acht. Om zich goed te kunnen ontwikkelen, heeft [minderjarige 1] behoefte aan en recht op duidelijkheid.
Op dit moment is er nog steeds sprake van een beperkte en begeleide omgang van één keer per drie weken. Van een thuisplaatsing op korte termijn, voor zover de moeder daarin in staat zou zijn, kan dan ook geen sprake zijn en het voorgaande in aanmerking nemende, acht het hof thuisplaatsing van [minderjarige 1] dan ook niet in haar belang.
Gedurende de ondertoezichtstelling van inmiddels zes jaar en de duur van de uithuisplaatsing, is de moeder er niet in geslaagd om een verantwoorde thuisplaatsing mogelijk te maken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de aanvaardbare termijn inmiddels is verstreken.
Het hof stelt vast dat er bij de moeder en [minderjarige 1] al veel deskundigen betrokken zijn geweest en dat een nieuw deskundigenonderzoek als door de moeder gewenst op dit moment niet wenselijk is vanwege de onrust die dit voor [minderjarige 1] zou veroorzaken, juist nu er sprake is van een (nog fragiele) ontwikkeling ten goede voor haar en zij bezig is met de actieve verwerking van de gebeurtenissen uit haar verleden. Het hof zal op deze grond het verzoek van de moeder tot een nieuw deskundigenonderzoek afwijzen.
3.7.4.
Het hof stelt vast dat ten aanzien van [minderjarige 3] en [minderjarige 2] thans drie jaar zijn verstreken sinds de dag dat zij uit huis zijn geplaatst.
[minderjarige 3] en [minderjarige 2] hebben niet alleen voorafgaand aan de uithuisplaatsing het nodige meegemaakt, maar ook sindsdien. Zo hebben zij noodgedwongen binnen meerdere pleeggezinnen verbleven. Het heeft lang geduurd voordat er een pleeggezin is gevonden waar [minderjarige 3] en [minderjarige 2] voor langere tijd kunnen opgroeien. Ook het huidige gezin geeft aan dat de belasting voor hen groot is, gezien de kindeigen problematiek waarmee de minderjarigen te kampen hebben. In dit verband krijgen [minderjarige 3] en [minderjarige 2] beiden speltherapie en krijgt [minderjarige 3] aanvullend een behandeling voor trauma- en hechtingsproblematiek. Dit geeft des te meer aan dat [minderjarige 3] en [minderjarige 2] behoefte hebben aan een stabiele opvoeder, die in staat is om met deze problematiek om te gaan.
Het hof is van oordeel dat de moeder sinds de uithuisplaatsing onvoldoende heeft aangetoond dat zij voldoende pedagogische kwaliteiten heeft om een veilige terugplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te waarborgen. Het was aan de moeder ervoor zorg te dragen dat zij haar kwaliteiten als opvoeder tijdig verbeterde en hiervoor bewijs te leveren. Haar klacht dat de GI haar hiertoe onvoldoende ondersteuning heeft geboden, is in dit kader niet meer relevant, hoe schrijnend dit ook voor de moeder moge zijn.
Het hof heeft ter zitting in ieder geval ook zelf geconstateerd dat de moeder de ernst van de problematiek van de minderjarigen lijkt te onderschatten en dat zij onvoldoende inzicht lijkt te hebben in hetgeen de minderjarigen nodig hebben.
Ten aanzien van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] geldt - evenals voor [minderjarige 1] - dat er op dit moment slechts sprake is van beperkte en begeleide omgang.
Nu de moeder er gedurende de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in is geslaagd om een verantwoorde thuisplaatsing van [minderjarige 2] en [minderjarige 3] mogelijk te maken, is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn is verstreken.
Het verzoek van de moeder tot een deskundigenonderzoek voor [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal het hof eveneens afwijzen, omdat het hof een zodanig onderzoek in strijd acht met hun belangen, gezien de onrust die een dergelijk onderzoek zou meebrengen, terwijl voor hun veilige ontwikkeling thans rust is vereist.
3.7.5.
Daarbij komt dat de maatregelen van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer de geëigende middelen zijn om de ontwikkelingsbedreiging van de minderjarigen af te wenden, temeer nu er bij de moeder geen sprake is van een duurzame bereidheid om de minderjarigen in de huidige pleeggezinnen te laten opgroeien.
Op grond van het bovenstaande acht het hof het in het belang van de minderjarigen noodzakelijk dat het gezag van de moeder dient te worden beëindigd.
3.8.
Het hof wijst er tot slot op dat de moeder, ondanks de beëindiging van het gezag, altijd de moeder van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] zal blijven en dat in zoverre de band tussen ouder en kind niet wordt verbroken. Het hof acht het bovendien in het belang van de minderjarigen dat de moeder een plaats in hun leven heeft als “ouder op afstand”.
De moeder heeft laten zien dat zij aan zichzelf heeft gewerkt en de nodige stappen heeft gezet, hetgeen positief is. Het ligt dan ook op de weg, hetgeen de raad ter zitting in hoger beroep ook heeft benadrukt, dat er gewerkt gaat worden naar een uitbreiding van de omgang tussen de moeder en de minderjarigen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikkingen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dienen te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 29 november 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.A.R.M. van Leuven en M.A. Ossentjuk en is op 13 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.