ECLI:NL:GHSHE:2017:1608

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.207.817_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 april 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 6 januari 2017 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat zij niet te goeder trouw zou zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 20.740,55, waaronder schulden aan AnderZorg, het UWV en het CJIB. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij te goeder trouw was, met name met betrekking tot de schuld aan het UWV, die voortkwam uit het niet tijdig melden van haar werkhervatting. Het hof oordeelde dat de appellante had moeten begrijpen dat zij het UWV moest informeren over haar extra inkomsten. Daarnaast werd ook de schuld aan Brabant Wonen aan haar toegerekend, omdat zij niet voldoende toezicht had gehouden op de huurbetalingen door haar voormalige echtgenoot. Het hof heeft het beroep van de appellante op de hardheidsclausule afgewezen, omdat de omstandigheden die tot de schulden hebben geleid niet zijn veranderd. Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 13 april 2017
Zaaknummer : 200.207.817/01
Zaaknummer eerste aanleg : 313650 / FT RK 16-1189
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.E. Runhaar te Oss.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 6 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 12 januari 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Runhaar, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 28 december 2016;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 2 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 20.740,55. Daaronder bevinden zich een dertiental schulden aan AnderZorg van in totaal € 5.149,42, een tweetal belastingschulden van in totaal € 998,85, een schuld aan het UWV van € 2.798,98 alsmede een schuld aan het CJIB van € 1.197,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.3. Ten aanzien van de schuld bij het UWV is de rechtbank van oordeel dat deze zijn
ontstaan als gevolg van verwijtbaar handelen van verzoekster. Verzoekster heeft een volledige uitkering van het UWV ontvangen terwijl zij had kunnen weten dat zij daar geen recht op had toen zij inkomen uit betaalde arbeid ontving. Zij heeft nagelaten het UWV op de hoogte te stellen van de ontvangen inkomsten. Door verzoekster zijn geen gelden gereserveerd om de terugvordering UWV terug te betalen. Het had op de weg van verzoekster gelegen om de te veel ontvangen uitkering op zij te zetten, zodat zij in ieder geval de terugvordering zou kunnen betalen.
2.4.
De rechtbank is van oordeel dat de schuld bij het CJIB eveneens aangemerkt kan
worden als niet te goeder trouw ontstaan. De schuld bij het CJIB is korter dan 5 jaar
geleden ontstaan. Het had op de weg van verzoekster gelegen om in ieder geval op
zitting gemotiveerd aan te voeren waarom zij van mening is dat zij ten aanzien van
het ontstaan of onbetaald laten van deze schulden wel te goeder trouw is geweest.
Dat heeft zij nagelaten.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De schuldenlast is ontstaan tijdens het huwelijk. Haar ex-man verzorgde de administratie van het huishouden. In 2005 bleek dat haar ex-man al
langere tijd de rekeningen van het huishouden niet betaalde. Omdat hij onder meer de
huur van de woning in [plaats] niet had betaald, vorderde de woningbouwvereniging de ontruiming van de huurwoning. Voor [appellante] kwam dit volkomen
onverwacht. Zij had er geen idee van dat de huur niet betaald was. Zij kregen vervolgens een huurwoning van Brabant Wonen in [woonplaats] . [appellante] controleerde of de rekeningen inderdaad door haar ex-man betaald werden. Dat ging jaren goed. Met betrekking tot de huurschuld bij de oude woningbouwvereniging vertelde haar ex-man haar dat hij die zaak geregeld had. [appellante] heeft ook nooit post van deze woningbouwvereniging gezien. In 2013 bleek dat er weer rekeningen onbetaald waren gebleven waarvan [appellante] niet op de hoogte was. Kort daarna vorderde Brabant Wonen de ontruiming van de huurwoning wegens een huurschuld. [appellante] is in 2009 in de ziektewet terecht gekomen en inmiddels ook volledig afgekeurd. Naast haar WAO uitkering heeft zij met regelmaat bijverdiend. De inkomsten heeft zij elke keer bij het UWV gemeld. Zij bezorgde kranten. Deze werkzaamheden zijn aan het UWV gemeld. Op een gegeven moment kreeg zij de gelegenheid om af en toe extra uren te werken. Dat leverde extra inkomsten op. Zij heeft er toen niet bij stil gestaan dat zij het UWV van die extra inkomsten op de hoogte had moeten brengen. Het gaat om relatief weinig inkomsten (€ 2.798,98 in een periode van 20 maanden) die zij in wisselende periodes heeft verdiend. De boete van € 10,00 die door het UWV is opgelegd is door [appellante] betaald. [appellante] beseft uiteraard dat zij haar extra inkomsten had moeten opgeven. In zoverre is het ontstaan van de schuld verwijtbaar, maar [appellante] benadrukt dat zij nooit opzettelijk de extra inkomsten heeft willen verzwijgen. Tijdens de zitting heeft [appellante] gezegd dat de extra inkomsten haar goed uitkwamen maar daarmee heeft zij niet bedoeld dat zij de intentie zou hebben gehad om de inkomsten te verzwijgen. [appellante] heeft op de zitting bij de rechtbank verklaard dat de boete van maart 2014 door haar ex-man is veroorzaakt met de auto die toen op haar naam stond. [appellante] kan aantonen dat zij geen auto heeft gereden in die tijd. [appellante] was niet op de hoogte van de boetes die haar ex-man heeft veroorzaakt omdat hij alle boetes en aanmaningen voor haar weg hield zoals hij dat ook met de andere schulden heeft gedaan. Voor zover het hof van oordeel zou zijn dat zij toch niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden, doet [appellante] een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw. De omstandigheden die er toe geleid hebben dat de schulden zijn ontstaan zijn inmiddels niet meer aanwezig. [appellante] heeft in 2015 immers het initiatief genomen om te scheiden. Vanwege het feit dat de meeste schulden door toedoen van haar ex-man zijn ontstaan is daarbij in het convenant afgesproken dat hij alle schulden zou betalen “
uit hoofde van een dringende verplichting van moraal en fatsoen van de zijde van de man, namelijk het aflossen van alle gezamenlijke schulden, welke voor conto komen van de man". Door deze afspraak had de man geen draagkracht om partneralimentatie te betalen. Hij heeft echter geen schulden afgelost. [appellante] heeft hem na de echtscheiding regelmatig gevraagd hoe het stond met de aflossing maar hij heeft haar geen antwoord meer gegeven. [appellante] heeft in een gerechtelijke procedure om partneralimentatie verzocht. Op 27 december 2016 heeft de rechtbank Oost-Brabant het verzoek toegewezen en een partneralimentatie van € 350,00 bruto per maand vastgesteld. [appellante] kan met haar uitkering al haar financiële verplichtingen nakomen. Zij heeft, sinds zij in oktober 2015 zelfstandige woonruimte kreeg, ook geen schulden gemaakt. [appellante] wordt ondersteund door maatschappelijk werk. Ook haar volwassen zoon die bij haar inwoont ondersteunt haar emotioneel en indien nodig financieel. De financiële situatie is nu stabiel.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat de meeste van haar schulden binnen haar huwelijk door toedoen van haar voormalige echtgenoot zijn ontstaan. Voor de schuld aan het UWV geldt dat hier volgens [appellante] geen sprake is geweest van fraude. [appellante] had er niet aan gedacht om destijds, na afloop van haar ziekteperiode, het UWV te berichten dat zij haar werkzaamheden, welke zij met wetenschap van het UWV naast haar uitkering verrichtte, weer had hervat en dat zij daar bovenop ook nog meer uren was gaan werken. De aanvankelijke boete is door het UWV dan ook teruggedraaid van een bedrag van € 1.400,00 naar een bedrag van € 10,00. Voorts geeft [appellante] aan dat zij voor 80% -100% arbeidsongeschikt is verklaard en dat zij daarom in het kader van haar uitkering ook geen sollicitatieplicht heeft. Voorts geeft [appellante] aan dat er inmiddels een nieuwe schuld is ontstaan die niet op de schuldenlijst staat vermeld. Het betreft hier een schuld van € 467,00 aan de SNS Bank die ziet op de roodstand van een voormalige en/of rekening van haar en haar voormalige echtgenoot welke, conform een in het scheidingsconvenant vastgelegde afspraak, in beginsel door de voormalige echtgenoot van [appellante] zou worden aangevuld, hetgeen niet, althans niet volledig, is geschied. Voorts geeft [appellante] aan dat de schuld aan Brabant Wonen naast achterstallige huur ook ziet op de herstelkosten nadat zij en haar voormalige echtgenoot uit hun woning waren ontruimd. Omdat [appellante] naar eigen zeggen pas drie dagen voor de huisuitzetting door haar voormalige echtgenoot van de ontstane huurachterstand op de hoogte werd gesteld, had zij geen tijd meer op de woning in de oude staat ter herstellen. Het hiervoor door Brabant Wonen in rekening gebrachte bedrag van circa € 3.000,00 vindt zij wel aan de hoge kant; wellicht dat hierbij ook de kosten van de ontruimers zijn inbegrepen. Met betrekking tot haar psychosociale problematiek merkt [appellante] tot slot op dat deze problematiek wat haar betreft beheersbaar is. [appellante] is weliswaar onder behandeling bij een psycholoog, maar dit is puur ter behandeling van de problemen die zij vanwege de echtscheiding en de (financiële) nasleep hiervan thans nog ervaart. Zij functioneert naar eigen inzicht maatschappelijk naar behoren, hetgeen ook blijkt uit het feit dat er thans, met uitzondering van de schuld aan de SNS Bank, geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof is van oordeel dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het UWV niet te goeder trouw is geweest. [appellante] wist, althans had dienen te begrijpen, dat zij het UWV onverwijld van haar werkhervatting in kennis had dienen te stellen, alsmede van het feit dat haar aantal arbeidsuren op enig moment werd uitgebreid. Dat [appellante] een en ander aanvankelijk was vergeten, althans hier niet aan had gedacht, neemt naar het oordeel van het hof niet weg dat [appellante] het UWV na verloop van tijd alsnog nader had kunnen en moeten berichten. Berichten. Blijkens het proces-verbaal van de toelatingszitting had zij naar eigen zeggen immers wel geconstateerd dat er door haar extra gelden werden ontvangen, althans dat haar inkomen uit arbeid en uitkering gezamenlijk een hoger bedrag vormde dan voorheen. Dit had voor [appellante] een aanleiding moeten zijn om een nader onderzoek naar de achtergronden van deze door haar geconstateerde inkomensverhoging in te stellen en hierover contact op te nemen met het UWV, hetgeen zij evenwel heeft nagelaten.
3.6.3.
Daarbij is het hof van oordeel dat ook het ontstaan van de schuld aan Brabant Wonen aan [appellante] kan worden toegerekend. Door [appellante] is immers, zowel bij beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep, gesteld dat haar voormalige echtgenoot verantwoordelijk was voor het afdragen van de huurpenningen. Toen deze situatie, en naar zeggen van [appellante] geheel buiten haar weten, leidde tot een ontruiming nu de huurpenningen niet, althans niet volledig en/of tijdig, door de voormalige echtgenoot van [appellante] werden voldaan lag het naar het oordeel van het hof nadrukkelijk op haar weg om, nadat [appellante] en haar voormalige echtgenoot een nieuwe huurwoning betrokken, zelf (weer) voor de afdracht van de huurpenningen zorg te dragen, dan wel nauwgezet toe te zien op een juiste en tijdige afdracht hiervan door haar voormalige echtgenoot. [appellante] heeft dit evenwel niet gedaan en er, en naar gebleken is ten onrechte, in wezen blindelings op vertrouwd dat haar voormalige echtgenoot ten aanzien van het afdragen van de huurpenningen zijn gedrag had verbeterd. Een en ander klemt temeer nu [appellante] , voordat haar man werd afgekeurd, naar eigen zeggen (mede) verantwoordelijk was voor het afdragen van de huurpenningen en dat een en ander destijds naar behoren geschiedde. Zo nodig, had [appellante] de hulp van derden kunnen inroepen.
3.6.4.
Voorts heeft het hof geconstateerd dat [appellante] een tweetal belastingschulden heeft voor een totaalbedrag van € 998,85. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient ingevolge punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt haar de aard en ontstaansgeschiedenis met betrekking tot deze belastingschuld ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken door middel van bewijsstukken te onderbouwen acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat zij ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.5.
Het hof is van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu de door [appellante] genoemde omstandigheden welke zij thans onder controle heeft gekregen, meer in het bijzonder de omstandigheden dat zij inmiddels gescheiden is, tot voor kort werd begeleid door maatschappelijk werk en dat er geen nieuwe schulden zijn ontstaan waarvoor zij redelijkerwijs verantwoordelijk kan worden gehouden, naar het oordeel van het hof niet specifiek de/alle omstandigheden betreffen die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van de in rechtsoverweging 3.6.2. tot en met 3.6.4. van dit arrest aangehaalde schulden, daargelaten nog de vraag of het hier ook in alle gevallen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw betreft en de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop wel van toepassing kan zijn.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 13 april 2017.