ECLI:NL:GHSHE:2017:1583

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
200.193.415_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en wijziging van omstandigheden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie tussen een vrouw en een man, die in 2011 zijn getrouwd en inmiddels gescheiden zijn. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 maart 2016 aangevochten, waarin de partneralimentatie met ingang van die datum op nihil was gesteld. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in zijn verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep ingesteld, waarin hij verzocht om de ingangsdatum van de nihilstelling van de partneralimentatie te laten ingaan op de datum van het oorspronkelijke verzoekschrift in eerste aanleg, 3 maart 2015.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de partneralimentatie rechtvaardigt. De vrouw heeft gesteld dat zij niet in staat is om voldoende inkomen te verwerven en dat zij behoefte heeft aan de partneralimentatie zoals eerder vastgesteld. De man heeft echter betwist dat de vrouw aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan.

De rechtbank heeft terecht de partneralimentatie op nihil gesteld, en het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De beslissing van het hof is op 13 april 2017 uitgesproken in het openbaar, waarbij de rechters de beschikking hebben gegeven en de griffier aanwezig was.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.193.415/01
zaaknummer rechtbank : C/03/203003 / FA RK 15-658
beschikking van de meervoudige kamer van 13 april 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.P.M. Hogervorst te Maastricht,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. N. Bevelander te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 9 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking van 10 maart 2016.
2.2.
De man heeft op 1 augustus 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 7 november 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 11 februari 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 3 februari 2017;
- het faxbericht van de zijde van de vrouw van 22 februari 2017, ingekomen op 22 februari 2017;
- de door de vrouw ter zitting overgelegde stukken met betrekking tot haar verdiensten in het vierde kwartaal 2016 en de maanden januari 2017 en februari 2017.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft op 28 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 7 januari 2011 ontbonden door echtscheiding.
Partijen zijn de ouders van thans drie meerjarige kinderen.
3.1.
Bij beschikking van 10 maart 2010 heeft de rechtbank Maastricht onder meer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en, voor zover thans van belang, bepaald dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie) moet voldoen een bedrag van € 635,- per maand met ingang van de dag dat de echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (7 januari 2011). Bij beschikking van dit hof van 15 december 2010 is de partneralimentatie met ingang van 7 januari 2011 bepaald op € 767,- per maand en met ingang van 1 februari 2011 op € 801,- per maand. Deze alimentatie bedraagt ingevolge de wettelijke indexering thans € 868,05 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voormelde beschikking van het hof gewijzigd en de partneralimentatie met ingang van 10 maart 2016 op nihil gesteld. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de man met hetgeen hij over de periode van 3 maart 2015 tot 10 maart 2016 ten titel van partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan dan wel met hetgeen op hem ter zake is verhaald, aan de op de man jegens de vrouw rustende onderhoudsverplichting heeft voldaan.
4.2.
De grieven van de vrouw zien op de behoeftigheid van de vrouw, in het bijzonder waar het haar inspanningsverplichting betreft om meer inkomen te verwerven en de draagkracht van de man.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de beschikking van dit hof van 15 december 2010 onverkort te handhaven, dan wel de partneralimentatie nader te bepalen op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3.
De man heeft in principaal appel verzocht de grieven van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking, voor zover het de nihilstelling van de partneralimentatie betreft te bekrachtigen.
In incidenteel appel heeft de man verzocht, verkort weergegeven, de bestreden beschikking voor zover het de ingangsdatum van de nihilstelling betreft te vernietigen en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de nihilstelling van de partneralimentatie te laten ingaan op de datum van de indiening van het oorspronkelijk verzoekschrift in eerste aanleg (3 maart 2015) en voorts de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft hetgeen is bepaald omtrent de in de periode van 3 maart 2015 tot heden door de man betaalde partneralimentatie en, in zoverre opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vrouw de reeds over de betreffende periode van de man ten onrechte ontvangen partneralimentatie geheel althans gedeeltelijk, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de betreffende datum tot aan de dag der algehele voldoening aan de man restitueert binnen veertien dagen na de betekening van de door het te geven beschikking, dan wel binnen een termijn die het hof juist acht.
4.4.
De grieven worden gezamenlijk behandeld.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die er toe leidt dat de door de man te betalen partneralimentatie opnieuw beoordeeld dient te worden.
Behoefte van de vrouw
5.2.
Tussen partijen is evenmin in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw in 2010 € 1.300,- netto per maand bedroeg en analoog aan de wettelijke indexering thans € 1.421,52 netto per maand bedraagt.
Behoeftigheid van de vrouw
5.3.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw in 2010 een netto-inkomen had van € 319,- netto per maand. In 2015 had zij een inkomen van € 376,75 per maand. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij in 2016 een gemiddeld inkomen had op bijstandsniveau, welk inkomen in 2017 zal stabiliseren op bijstandsniveau en dat zij derhalve (nog steeds) behoefte heeft aan de - inmiddels geïndexeerde - partneralimentatie zoals bij de beschikking van dit hof van 15 december 2010 is bepaald.
5.4. 1.
De man heeft de door de vrouw gestelde inkomensgegevens van 2016 betwist. De meest verstrekkende stelling van de man in deze procedure luidt dat de partneralimentatie op nihil moet worden gesteld omdat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting om in haar eigen huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. De vrouw kan zich daarin niet vinden.
5.4.2.
Het hof kan de man, evenals de rechtbank, in zijn stelling volgen dat de vrouw niet heeft voldaan aan haar inspanningsverplichting.
In artikel 1: 157 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald dat de rechter aan de echtgenoot die niet voldoende inkomsten tot zijn levensonderhoud heeft, noch zich in redelijkheid kan verwerven, op diens verzoek ten laste van de andere echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud kan toekennen. Uitgangspunt is dat elke ex-echtgenoot die alimentatie krijgt alles in het werk moet stellen om voldoende inkomsten te verwerven voor het eigen levensonderhoud.
Dit uitgangspunt geldt in dit geval voor de vrouw te meer nu dit hof bij beschikking van 15 december 2010 in rechtsoverweging 3.11. heeft overwogen:
“Op grond van het vorenstaande oordeelt het hof dat de vrouw thans nog niet in staat is om meer inkomen te verwerven. Van de vrouw kan echter worden verlangd dat zij zich inspant om in de toekomst meer inkomen ter verwerven en pogingen hiertoe inzichtelijk maakt door bijvoorbeeld het overleggen van sollicitatiebrieven. Het hof is van oordeel dat het redelijk is om van de vrouw te verlangen dat zij haar inspanningen vanaf 1 januari 2011 concreet maakt”.
Het hof constateert met de man dat de vrouw, zoals blijkt uit de door de vrouw zowel in eerste aanleg als in hoger beroep overgelegde sollicitatiebewijzen, in de jaren volgend op de uitspraak van het hof van 15 december 2010 niet of nauwelijks heeft gesolliciteerd, althans niet tot het jaar 2015 toen de man deze procedure tegen de vrouw is gestart en de vrouw meer is gaan solliciteren. Gezien de omvang van de voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw acht het hof het aannemelijk dat de vrouw, indien zij wel aansluitend aan de voormelde beschikking van dit hof van 15 december 2010 aan haar inspanningsverplichting had voldaan, op enigerlei wijze een zodanig inkomen had kunnen verwerven waarmee zij in haar behoefte had kunnen voorzien. Dat de vrouw heeft nagelaten aan die inspanningsverplichting te voldoen dient in beginsel geheel voor haar risico te komen.
5.4.3.1. De vrouw heeft, kort samengevat, gesteld dat de man het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat hij de vrouw niet meer gehouden acht aan haar inspanningsverplichting. Daarenboven is, aldus de vrouw, haar positie onredelijk bezwaard nu de man de vrouw alsnog na verloop van ruim twee jaar op haar inspanningsverplichting heeft gewezen.
De man heeft die stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt het navolgende.
Van rechtsverwerking kan slechts sprake zijn indien de schuldeiser zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van het betrokken recht. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de wederpartij in zijn positie onredelijk zou worden benadeeld in geval de gerechtigde zijn aanspraak alsnog geldend zou maken. Vaste rechtspraak van de Hoge Raad is dat enkel tijdsverloop of enkel stilzitten van de wederpartij onvoldoende is om rechtsverwerking aan te nemen. (zie o.a. HR 24 april 1998, NJ 1998, 621). Het hof volgt de vrouw niet in haar standpunt dat de man het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij de vrouw niet aan de door het hof opgelegde inspanningsverplichting zou houden. Immers de vrouw heeft erkend dat de man haar bij brief van zijn advocaat medio februari 2012 op haar inspanningsverplichting heeft gewezen en nadien ook bij brief van de man d.d. 10 juni 2014. Het hof volgt de vrouw evenmin in haar standpunt dat zij onevenredig benadeeld zou zijn. De vrouw heeft daartoe onvoldoende aangevoerd. Gelet op het rappel van de man in 2012 en in 2014 zoals hiervoor overwogen had het op de weg van de vrouw, en niet op de weg van de man, om de schade te beperken door eerder aan haar inspanningsverplichting te voldoen. Van onredelijke benadeling is derhalve geen sprake.
5.4.3.2. De vrouw heeft verder nog gesteld dat zij van 2011 tot en met 2014 verminderd belastbaar is geweest ten gevolge van aan stress gerelateerde klachten, hetgeen de man gemotiveerd heeft betwist. De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij in 2013 een burn-out heeft gehad, dat zij haar handen vol had aan de projecten die zij toen deed, dat solliciteren een dagtaak is en dat zij dat alles tezamen niet rond kreeg. De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt dat de vrouw haar medische beperkingen en de gestelde verminderde belastbaarheid ook in hoger beroep niet, althans niet voldoende heeft onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen gelet op de gemotiveerde betwisting van de man. Uit de door de vrouw overgelegde brieven van de Praktijk voor fysiotherapie ' [vestigingsplaats] van 15 oktober 2014, van de Praktijk voor psychosociale therapie van 9 oktober 2014 en van 10 juni 2016 en van Coaching Training Advies van 10 oktober 2014 en van 10 juni 2016 is weliswaar gebleken van mogelijke gezondheidsproblemen maar uit de stukken blijkt ook dat de vrouw juist de hulpverleners heeft bezocht om uitval van arbeid te voorkomen. Ter zitting is door de vrouw ook erkend dat er geen sprake is geweest van uitval van arbeid. Ook is niet gebleken dat sprake is geweest van de door de vrouw gestelde burn-out, wel van slechts een gevaar voor burn-out.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vrouw niet, althans onvoldoende heeft voldaan aan de op haar rustende inspanningsverplichting. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden, die het hof, na eigen beoordeling en waardering, tot de zijne heeft gemaakt, het oorspronkelijk verzoek van man om de partneralimentatie op nihil te stellen toegewezen. In zoverre dient de beschikking van de rechtbank te worden bekrachtigd.
Ingangsdatum
5.6.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is vast komen te staan dat de man na de bestreden beschikking geen partneralimentatie meer aan de vrouw heeft voldaan.
Het hof is, evenals de rechtbank van oordeel dat de man met hetgeen hij ten titel van partneralimentatie over de periode van 3 maart 2015 - de datum waarop hij zijn oorspronkelijk verzoekschrift heeft ingediend - tot aan de datum van de bestreden beschikking aan de vrouw heeft voldaan, dan wel met hetgeen op hem is verhaald, heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Ontvangen gelden ten titel van partneralimentatie plegen van maand tot maand te worden verbruikt voor het doel waarvoor zij zijn verstrekt. Bovendien is uit de stukken en het verhandelde ter zitting niet gebleken, ook niet in hoger beroep, dat de vrouw spaargelden heeft of reserveringen heeft kunnen treffen om eventueel te veel betaalde partneralimentatie aan de man terug te kunnen betalen. Ook op dit punt dient de beschikking van de rechtbank te worden bekrachtigd.

6.Slotsom

6.1.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 10 maart 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Herczog, C.D.M. Lamers en C.A.R.M. van Leuven en bijgestaan door de griffier, en is op 13 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier