ECLI:NL:GHSHE:2017:1554

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
200.178.583_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kennelijk onredelijk ontslag en afspiegelingsbeginsel in arbeidsrechtelijke geschillen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in een arbeidsrechtelijke kwestie. De appellant, een senior accountmanager, heeft zijn arbeidsovereenkomst met de geïntimeerde vennootschap, die actief is in fysiek informatiemanagement, betwist. Hij stelt dat zijn ontslag kennelijk onredelijk is en dat het afspiegelingsbeginsel niet correct is toegepast. De appellant was 31 jaar in dienst en was 63 jaar oud ten tijde van het ontslag. De ontslagvergunning werd verleend op 26 februari 2014, en de arbeidsovereenkomst werd opgezegd per 1 augustus 2014, met een vergoeding van € 19.991,16 bruto. De appellant vordert een schadevergoeding van € 30.051,28 bruto wegens inkomensschade en € 78.736,= wegens pensioenschade. Het hof heeft de feiten vastgesteld en de grieven van de appellant beoordeeld. De appellant voert aan dat de ontslagreden vals is en dat er een te grote discrepantie is tussen de gevolgen van het ontslag voor hem en het belang van de vennootschap. Het hof oordeelt dat de gronden voor kennelijke onredelijkheid niet limitatief zijn en dat de appellant voldoende argumenten heeft aangedragen om de onredelijkheid van het ontslag aan te tonen. Het hof laat de appellant toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat zijn taak niet wezenlijk afweek van die van de accountmanagers van de vennootschap. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het horen van getuigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.178.583/01
arrest van 11 april 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. B.P.W. van Brink te Venlo,
tegen
[de vennootschap 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.J.C. Brouwer te Venlo,
op het bij exploot van dagvaarding van 29 september 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 12 augustus 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3679044 \ CV EXPL 14-12903)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven d.d. 29 december 2015 met twee producties aangeduid als Bijlage G en H, waarbij [appellant] zijn eis heeft gewijzigd;
  • de memorie van antwoord d.d. 8 maart 2016 met één productie genummerd 17;
  • de akte uitlating productie zijdens [appellant] d.d. 19 april 2016 met twee producties aangeduid als Bijlage I en J;
  • de antwoordakte zijdens [geïntimeerde] d.d. 17 mei 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. [geïntimeerde] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] . Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Recht zal worden gedaan op de gewijzigde eis, met inachtneming van bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan, met inachtneming van hetgeen [appellant] heeft betoogd in de grieven 1 tot en met 4, worden uitgegaan van de volgende feiten.
[geïntimeerde] is een onderneming op het gebied van fysiek informatiemanagement. Zij handelt enerzijds in alle benodigdheden voor fysieke archief-, opberg- en informatiesystemen (filing systems) en anderzijds levert zij kantoorbenodigdheden (office supplies) aan de kantoorvakhandel in Europa.
[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1951. Ten tijde van het na te melden ontslag was hij 63 jaren oud en ruim 31 jaar in dienst van [geïntimeerde] (vanaf 20 april 1983). [appellant] gaat een uitkering op grond van de AOW ontvangen op de leeftijd van 65 jaar en 9 maanden, derhalve met ingang van 1 januari 2017.
[appellant] heeft laatstelijk bij [geïntimeerde] gewerkt in de functie van senior accountmanager filing systems. In het kader van een reïntegratietraject na ziekte is met [appellant] in december 2013 gesproken over een nieuwe functie als Projectmanager NL, maar in die functie heeft hij feitelijk geen werkzaamheden verricht. Het laatstgenoten salaris bedroeg € 5.392,05 bruto per maand inclusief 8% vakantietoeslag over het bruto maandloon, provisie, 1% winstdeling en op geld waardeerbaar privé-gebruik van een auto van de zaak. Vermeerderd met 12 komt dat neer op een jaarinkomen van € 64.705,= bruto.
[geïntimeerde] had blijkens het Financieel verslag 2012/2013 (prod. 7 bij conclusie van antwoord) per juni 2013 deelnemingen in [deelneming 1] (België), [deelneming 2] , [deelneming 3] , [deelneming 4] , [deelneming 5] , [deelneming 6] en [deelneming 7] . Blijkens het Financieel verslag 2013/2014 (prod. 2 bij conclusie van antwoord ) had [geïntimeerde] per juni 2014 nog deelnemingen in [deelneming 1] , [deelneming 4] , [deelneming 8] , [deelneming 5] en [deelneming 7] . [geïntimeerde] vormt blijkens het zelfde verslag een fiscale eenheid met [de vennootschap 2] en [de vennootschap 3] De buitenlande deelnemingen zijn begin 2014 beëindigd wegens verliesgevende activiteiten.
[de vennootschap 3] (hierna te nomen: [de vennootschap 3] ) houdt kantoor te [plaats] in de nabijheid van [geïntimeerde] . [de vennootschap 3] houdt zich bezig met het verstrekken en opslaan van digitale informatie.
[geïntimeerde] verkeerde in 2013 bedrijfseconomisch in zwaar weer en heeft daarom in een streven naar kostenreductie het collectief ontslag van 33 werknemers aangevraagd op een totaal personeelsbestand bij [geïntimeerde] in Nederland van 100 werknemers. Bij brief van 7 november 2013 heeft [geïntimeerde] haar voornemen tot een collectief ontslag aan het UWV en de vakbonden gemeld. Bij brief van 15 november 2013 heeft het UWV aan [geïntimeerde] bevestigd dat haar melding voldoet aan de eisen van artikel 4 WMCO. Op 26 november 2013 heeft de ondernemingsraad van [geïntimeerde] een voorlopig advies uitgebracht over de voorgenomen “Reorganisatienota versie 2.4 d.d. 27-10-2013”. Hierbij is onder voorbehoud van een aantal voorwaarden positief geadviseerd. Op 6 december 2013 (Bijlage G bij memorie van grieven) heeft de ondernemingsraad schriftelijk aangegeven dat zij haar voorlopig advies handhaaft.
[geïntimeerde] heeft d.d. 8 januari 2014 een ontslagvergunning aangevraagd bij het UWV.
Na tegenspraak door [appellant] is de ontslagvergunning verleend op 26 februari 2014. [geïntimeerde] heeft de arbeidsovereenkomst met [appellant] vervolgens bij brief van 19 februari 2014 opgezegd tegen 1 augustus 2014. Daarbij is aan [appellant] een vergoeding uitbetaald van € 19.991,16 bruto.
De ontslagbrief verwijst naar de gronden die zijn te ontlenen aan de ontslagaanvraag (kortweg: personeelsreductie door bedrijfsreorganisatie als gevolg van te zwaar drukkende verliesgevende bedrijfseconomische omstandigheden).
[geïntimeerde] heeft eenzijdig een Sociaal Plan opgesteld dat een suppletieregeling kent ter gedeeltelijke aanvulling van de WW-uitkering van [appellant] , een Werk-naar-Werkbegeleiding en vrijstelling van werken tijdens de opzegtermijn.
3.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] in eerste aanleg, na wijziging van eis, een verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is geschied, met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een schadevergoeding van € 30.051,28 bruto wegens inkomensschade, € 78.736,=, althans € 64.191,10 bruto wegens pensioenschade, alles te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in het petitum onder de akte wijziging van eis d.d. 22 april 2015 en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.2.
Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, het volgende ten grondslag gelegd.
De opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft plaatsgevonden op grond van een valse/voorgewende reden en er bestaat een te grote discrepantie tussen de gevolgen van het ontslag voor [appellant] en het daarmee gediende belang van [geïntimeerde] .
3.2.3.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
3.2.4.
In het eindvonnis van 12 augustus 2015 heeft de kantonrechter geoordeeld dat van een valse of voorgewende reden geen sprake is geweest en dat bij afweging van de in het vonnis opgenomen feiten en omstandigheden geen gronden bestaan om [appellant] tegemoet te komen in de schade die hij ondervindt als gevolg van de opzegging van de arbeidsovereen-komst. De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding.
3.3.
[appellant] heeft in hoger beroep 14 grieven aangevoerd en zijn eis gewijzigd door toevoeging van een subsidiair deel aan de gevorderde schadevergoeding. Voorts heeft hij ten opzichte van de eerste aanleg zijn petitum in zoverre aangevuld dat hij het gevorderde bedrag van € 78.736,= wegens pensioenschade als nettobedrag vordert. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van zijn vorderingen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.4.
[geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep verweer gevoerd. [geïntimeerde] concludeert – zakelijk weergegeven - tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep, te vermeerderen met rente als gevorderd in het petitum onder de memorie van antwoord.
3.5.
De grieven 1 tot en met 4 zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in het vonnis waarvan beroep. Het hof heeft hiervoor, met inachtneming van deze grieven en hun toelichting, de relevante feiten vastgesteld. Deze grieven behoeven dan ook verder geen bespreking meer. De omstandigheid dat zij (deels) terecht zijn voorgesteld hoeft op zich nog niet te leiden tot een ander oordeel dan in eerste aanleg gegeven.
3.6.
Met de grieven 5 tot en met 14 legt [appellant] het geschil in volle omvang aan het hof voor, zowel voor wat betreft de vraag of de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst (verder: het ontslag) kennelijk onredelijk is geschied, als voor wat betreft de omvang van de door hem gevorderde schadevergoeding. Het hof zal de grieven dan ook gezamenlijk behandelen, waarbij eerst de vraag ter beoordeling staat of het ontslag kennelijk onredelijk is. Pas indien dat het geval is, komt de vraag aan de orde of, en zo ja: tot welk bedrag, [appellant] aanspraak kan maken op een schadevergoeding (grief 6).
3.7.
[appellant] voert in de verschillende grieven een aantal gronden aan om te oordelen dat het hem gegeven ontslag kennelijk onredelijk is. In dat verband merkt [appellant] op (grief 5) dat de gronden voor het aannemen van kennelijke onredelijkheid niet limitatief zijn opgesomd in artikel 7:681, lid 2 BW. Dat is op zich juist, maar het ligt voor de hand dat de aard van een ontslag aan de hand van de daar genoemde gevallen wordt beoordeeld. Indien een werknemer van mening is dat daarnaast nog andere gronden bestaan, is het aan de werknemer om helder te stellen welke dat zijn, zodat de wederpartij daar een behoorlijk verweer tegen kan voeren.
3.8.
Het hof begrijpt de grieven aldus dat [appellant] hiermee de navolgende gronden voor kennelijke onredelijkheid aanvoert:
onterechte of onjuiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel (grieven 5, 7, 8, 9 en 12);
de wijze van reorganiseren leidt tot discriminatie van oudere werknemers (grief 8);
de aangevoerde reden is vals (grieven 10 en 13);
de aangevoerde reden is een voorgewende reden (grief 9, 13);
de noodzaak tot ontslag vloeit voort uit structureel foutieve beleidsbeslissingen (grief 11);
een te grote discrepantie tussen het met het ontslag gediende belang van [geïntimeerde] en de gevolgen van het ontslag voor [appellant] .
Hieronder zullen – voor zover nodig - deze gronden achtereenvolgens nader worden beoordeeld.
i. Onterechte of onjuiste toepassing van het afspiegelingsbeginsel.
3.9.1.
Aan hetgeen [appellant] met betrekking tot de toepassing van het afspiegelingsbeginsel op verschillende plaatsen in de memorie van toelichting en de gedingstukken in eerste aanleg heeft aangevoerd ontleent het hof de navolgende te beoordelen geschilpunten:
anciënniteit en afspiegeling behoren in het geheel geen rol te spelen, omdat aan [appellant] in december 2013 een andere functie is aangeboden die door hem is aanvaard;
ij toepassing van het afspiegelingsbeginsel hadden ook de verkopers in dienst van [de vennootschap 3] betrokken moeten worden;
de functiecategorieën van accountmanager filing en accountmanager filing & [de vennootschap 3] betreffen onderling uitwisselbare functies;
bij de indeling in functiecategoriën heeft [geïntimeerde] [appellant] ten onrechte ingedeeld in de functiecategorie accountmanager filing, omdat hij feitelijk werkzaam was in de functiecategorie accountmanager filing & [de vennootschap 3] .
3.9.2.
Ter toelichting op deze stellingname heeft [appellant] (ad a) aangevoerd dat in december 2013 in het kader van zijn reïntegratie na ziekmelding aan hem de functie is aangeboden van Projectleider NL, welke functie hij heeft aanvaard. Omdat het reorganisatieplan toen al bekend was, had [geïntimeerde] hem niet meer voor ontslag in aanmerking mogen laten komen. Wanneer die functie wordt aangeboden nadat het reorganisatieplan al is opgesteld, kan die functie volgens [appellant] niet door de reorganisatie zijn vervallen.
Voorts heeft [appellant] ad b aangevoerd dat sprake was van een volledige integratie van de afdelingen verkoop buitendienst van [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] . Medio 2013 zijn de afdelingen verkoop van beide bedrijven samengevoegd en vanaf dat moment werden verkoopbesprekingen gezamenlijk gehouden en gingen de verkopers van beide bedrijven over en weer ook elkaars producten verkopen. Hoewel formeel niet in dienst van dezelfde werkgever, hadden de verkopers van [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] dezelfde taken en hadden ook de verkopers van [de vennootschap 3] bij de afspiegeling betrokken moeten worden.
Ad c en d heeft [appellant] aangevoerd dat hij, voordat hij ziek werd, (nagenoeg) hetzelfde werk uitvoerde als zijn andere collega’s van [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] . De functie van [appellant] was uitwisselbaar met die van de accountmanager [de vennootschap 3] en met de overige (oud-)verkopers van [geïntimeerde] en, in tegenstelling tot wat [geïntimeerde] aan het UWV heeft medegedeeld, niet uniek, aldus [appellant] .
3.9.3.
Ten aanzien van de bij afspiegeling in acht te nemen functie (ad a) gaat het hof uit van de functie van accountmanager filing. Voor de afspiegeling is als peildatum 1 november 2013 genomen. Op die datum was [appellant] niet in dienst als Projectleider NL en was met hem ook nog niet gesproken over deze functie. Deze peildatum is niet alleen van belang voor de bepaling van de positie die [appellant] inneemt bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel, maar ook voor de posities die zijn collegae daarbij innemen. Ook zij kunnen verwachtingen ontlenen aan de peildatum die wordt aangehouden. Voor de afspiegeling dient dan ook te worden gekeken naar de personeelssituatie per 1 november 2013. Het sub a aangevoerde argument kan dan geen rol spelen bij de vraag of juist is afgespiegeld. Overigens kan dit wel een omstandigheid opleveren die bij de beoordeling van het gevolgencriterium in acht moet worden genomen. Daarover later meer.
3.9.4.
Ten aanzien van het ad b aangevoerde argument is het hof van oordeel dat de enkele omstandigheid dat twee zelfstandige bedrijven besluiten om uit efficiency-overwegingen samen te werken en hun verkopers over en weer ook elkaars producten te laten verkopen geen grond oplevert om te oordelen dat bij een reorganisatie van het ene bedrijf bij toepassing van het afspiegelingsbeginsel ook personeel van het andere bedrijf moet worden betrokken. Ook de omstandigheid dat een aantal bedrijven een fiscale eenheid vormen is daartoe onvoldoende.
Toetsing van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aan de externe en intern organisatorische kenmerken, genoemd in hoofdstuk 11 van de door het UWV toegepaste beleidsregels, levert ook geen grond op om te oordelen dat met betrekking tot [de vennootschap 3] en [geïntimeerde] sprake is van één bedrijfsvestiging. Beide bedrijven zijn zelfstandige rechtspersonen met zelfstandige financiële rapportages. Zij zijn wel in elkaars nabijheid, maar niet op hetzelfde adres gevestigd. De enkele omstandigheid dat verkopers van beide bedrijven over en weer elkaars producten verkopen betekent nog niet dat de beide ondernemingen zich extern als één eenheid presenteren. Uit het door [appellant] bij dagvaarding in eerste aanleg volgt ook dat de rayons van de verkopers van [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] niet identiek zijn. Dat betekent dat de verkopers van beide bedrijven ook (deels) verschillende klanten bedienen. Niet gebleken is dat beide ondernemingen zich in wervingscampagnes of op het internet gezamenlijk als twee onderdelen van één onderneming presenteren. Beide bedrijven hebben een eigen productlijn en hun handelsnamen duiden er niet op dat zij onderdeel zijn van één onderneming. [geïntimeerde] had een eigen OR en kon zelfstandig personeel in dienst nemen en ontslaan. Al deze externe en interne kenmerken wijzen erop dat, hoewel over en weer diensten waren of werden geïntegreerd, (nog) geen sprake was van één onderneming.
Hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn stellingname verder heeft aangevoerd is onvoldoende om te oordelen dat [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] dusdanig met elkaar vereenzelvigd kunnen worden dat bij een reorganisatie van [geïntimeerde] ook personeel van [de vennootschap 3] betrokken moet worden.
3.9.5.1. Blijkens de door [appellant] als productie 14 bij dagvaarding overgelegde personeelslijst maakt [geïntimeerde] een onderscheid tussen de functiecategorie accountmanager filing ( [appellant] ) en de functiecategorie accountmanager filing & [de vennootschap 3] ( [medewerker 1] , [medewerker 2] en [medewerker 3] ). Als derde argument (ad c) voert [appellant] , zo begrijpt het hof, aan dat zijn functie niet uniek is, omdat de functies van accountmanager filing en accountmanager filing & [de vennootschap 3] uitwisselbaar zijn. [geïntimeerde] heeft dit betwist en gesteld dat de functie van [appellant] uniek was en niet uitwisselbaar met de functie accountmanager filing & [de vennootschap 3] . Afspiegeling hoefde daarom volgens [geïntimeerde] niet plaats te vinden. Het UWV heeft dit standpunt van [geïntimeerde] overgenomen.
3.9.5.2. Volgens artikel 4:2 van het ten deze nog toepasselijke Ontslagbesluit moet
– samengevat - bij het hanteren van het anciënniteitsbeginsel voor uitwisselbare functies een afspiegeling plaatsvinden per leeftijdsgroep. Volgens de beleidsregels van het UWV (hoofdstuk 12) is sprake van uitwisselbare functies, wanneer zij naar inhoud, vereiste kennis en vaardigheden en vereiste competenties vergelijkbaar en naar niveau en beloning gelijkwaardig zijn.
3.9.5.3. Partijen hebben zich in de gedingstukken niet uitgelaten over het niveau (binnen de organisatie van [geïntimeerde] ) van en de beloning voor de medewerkers in de desbetreffende functiecategorieën, zodat het hof aanneemt dat die gelijkwaardig zijn. Partijen nemen afwijkende standpunten in ten aanzien van de vergelijkbaarheid van de beide functies naar inhoud, vereiste kennis en vaardigheden en vereiste competenties.
3.9.5.4. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de functie van accountmanager filing en de functie van accountmanager filing & [de vennootschap 3] uitwisselbaar zijn heeft [appellant] gewezen op de navolgende relevante feiten en omstandigheden:
  • de afdelingen verkoop buitendienst van [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] zijn medio 2013 met elkaar samengevoegd;
  • verkoopbesprekingen vonden gezamenlijk plaats;
  • alle verkopers, ook [appellant] , gingen zowel producten van [geïntimeerde] als producten van [de vennootschap 3] verkopen en de targets werden daar op afgestemd;
  • een bijzonder opleiding voor de verkoop van [de vennootschap 3] producten is niet gegeven.
Ter onderbouwing hiervan heeft [appellant] schriftelijke verklaringen in het geding gebracht van de heren [medewerker 2] (collega) en [manager sales support] (manager sales support), een kopie van de rayonindeling voor de verkopers van [geïntimeerde] en [de vennootschap 3] en een kopie van de Targetbrief 2013-2014 die [geïntimeerde] hem heeft gestuurd.
3.9.5.5. In reactie op deze stellingname van [appellant] heeft [geïntimeerde] bij memorie van antwoord geciteerd uit haar ontslagaanvraag aan het UWV en verwezen naar de conclusie van antwoord (nrs. 39 t/m 50) en de conclusie van dupliek (nrs. 23 t/m 28). In de conclusie van antwoord erkent [geïntimeerde] dat het takenpakket van de verkopers van [geïntimeerde] is aangevuld met de verkoop van producten van [de vennootschap 3] . Zij voert daarbij aan dat dit met zich meebracht dat de verkopers zich moesten gaan richten op de verkoop van diensten in combinatie met softwareoplossingen. Dit vergde, aldus [geïntimeerde] , specifieke kennis, vaardigheden en competenties op het gebied van technologie en dienstverlening die in de functie van accountmanager filing niet waren vereist. Hiertoe zijn volgens [geïntimeerde] aan alle verkopers (in elk geval de heren [medewerker 1] , [medewerker 4] en [medewerker 5] ) intensieve en langdurige trainingen aangeboden. Ook aan [appellant] zijn die aangeboden, maar zonder resultaat.
3.9.5.6. Het hof overweegt nu als volgt.
Bij de beoordeling van de uitwisselbaarheid van functies gaat het om de functies en niet om de persoon van de medewerker die een bepaalde functie uitoefent. Als een medewerker toevallig een achtergrond heeft die die hem persoonlijk geschikt maakt voor een functie die niet uitwisselbaar is met zijn eigen functie, dan kan daarin geen grond zijn gelegen om te oordelen dat de functies uitwisselbaar zijn. [geïntimeerde] heeft gesteld dat voor de uitoefening van de functie van accountmanager filing & [de vennootschap 3] specifieke kennis, vaardigheden en competenties op het gebied van technologie en dienstverlening noodzakelijk is, welke kennis, vaardigheden en competenties voor de uitoefening van de functie accountmanager filing niet noodzakelijk is. [appellant] heeft dit niet weersproken. Zijn betoog komt erop neer dat hij die kennis bezat, dat hij dus in staat was om te functioneren als accountmanager filing & [de vennootschap 3] en dat de door [geïntimeerde] aan hem opgedragen werkzaamheden ook daadwerkelijk de werkzaamheden van een accountmanager filing & [de vennootschap 3] waren, omdat hij (nagenoeg) hetzelfde werk verrichtte als de accountmanagers filing & [de vennootschap 3] . Daarmee is echter niet weersproken dat voor de functies verschillende eisen en competenties verlangd worden die maken dat de functies niet uitwisselbaar zijn.
3.9.6.1. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ten aanzien van de toepasssing van het afspiegelingsbeginsel ligt tevens het standpunt besloten dat [geïntimeerde] hem ten onrechte heeft ingedeeld in de functiecategorie accountmanager filing en niet in de functiecategorie accountmanager filing & [de vennootschap 3] , omdat de hem opgedragen werkzaamheden niet wezenlijk verschilden van de werkzaamheden die [geïntimeerde] opdroeg aan de accountmanagers filing & [de vennootschap 3] . Dienaangaande overweegt het hof als volgt.
3.9.6.2. [geïntimeerde] heeft erkend dat medio 2013 het takenpakket van haar verkopers, waaronder [appellant] , is aangevuld met producten van [de vennootschap 3] . [geïntimeerde] heeft niet gesteld dat daarbij voor [appellant] een uitzondering is gemaakt in die zin, dat hij enkel producten van [geïntimeerde] moest of hoefde te verkopen. Het tegendeel volgt uit de targetbrief voor 2013-2014 die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft doen toekomen (bijlage 8d bij dagvaarding). Deze brief vermeldt immers als targets voor [appellant] :

Omzet conform target

Scoringspercentage offertes  50%

Nieuwe klanten; 2 nieuwe klanten ( > € 500,00) per maand.

Verhouding offertes: AS 20% - [de vennootschap 3] 20% - Traditioneel 20% - Emailarchiveren 5%

Coaching collegae  elke maand minimaal 2x co-visit (fysiek archief)
Van [appellant] werd dus verwacht dat 20% van de door hem te realiseren offertes [de vennootschap 3] producten of diensten zou betreffen, een even hoog percentage als voor “traditioneel”. Het hof neemt aan dat de 20% AS offertes betreft voor het onderdeel “Archiefspecialist” van [geïntimeerde] . De brief vermeldt als target een bedrag van € 1.090.000,=. De juistheid van de inhoud van deze targetbrief is door [geïntimeerde] niet weersproken.
3.9.6.3. Uit het voorgaande volgt dat het voor de periode 2013-2014 ook tot de taak van [appellant] behoorde om omzet te realiseren in producten en diensten van [de vennootschap 3] . [geïntimeerde] heeft niets aangevoerd ten aanzien van de taken/targets die zij aan de accountmanagers filing & [de vennootschap 3] heeft gesteld. Zij heeft niet gesteld dat (laat staan: in hoeverre) de van [appellant] voor de periode 2013-2014 verlangde werkzaamheden dusdanig afweken van hetgeen zij van de heren [medewerker 1] , [medewerker 2] en [medewerker 3] verlangde dat dit een indeling van [appellant] in de functiecategorie accountmanager filing kon rechtvaardigen.
3.9.6.4. Voor zover [geïntimeerde] heeft verwezen naar specifieke kennis en vaardigheden die een accountmanager filing & [de vennootschap 3] zou moeten hebben, welke kennis en vaardigheden [appellant] zou ontberen, heeft [appellant] dit standpunt van [geïntimeerde] weersproken en volgt uit de hem gestelde targets (waaronder het realiseren van offertes voor [de vennootschap 3] producten en diensten) dat een eventueel gebrek aan kennis en vaardigheden er voor [geïntimeerde] niet aan in de weg heeft gestaan om toch van [appellant] te verlangen dat hij in het jaar 2013-2014 [de vennootschap 3] producten en diensten zou gaan verkopen.
3.9.6.5. Het voorgaande voert het hof vooralsnog tot de slotsom dat het door [appellant] ingenomen standpunt dat de hem opgedragen werkzaamheden niet wezenlijk afweken van die van een accountmanager filing & [de vennootschap 3] door [geïntimeerde] niet, althans niet voldoende onderbouwd, is weersproken, zodat in rechte voorshands als vaststaand moet worden aangenomen dat [geïntimeerde] aan [appellant] voor de periode 2013-2014 geen wezenlijk andere taak heeft gesteld dan de taak die zij aan de accountmanagers filing & [de vennootschap 3] had gesteld. In dat geval is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een indeling van [appellant] in een afzonderlijke functiecategorie accountmanager filing kunnen rechtvaardigen. Gelet op het specifiek op dit punt door [geïntimeerde] aangeboden bewijs zal het hof [geïntimeerde] toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de aan [appellant] voor de periode 2013-2014 gestelde taak niet wezenlijk afweek van de taak zoals die aan de accountmanagers filing & [de vennootschap 3] was opgedragen.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [appellant] toe tot het leveren van tegenbewijs tegen het voorshands bewezen geachte feit dat de aan [appellant] voor de periode 2013-2014 gestelde taak niet wezenlijk afweek van de taak zoals die aan de accountmanagers filing & [de vennootschap 3] was opgedragen;
bepaalt, voor het geval [appellant] tegenbewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. R.J.M. Cremers als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 2 mei 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 6 tot 20 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt elke verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 april 2017.
griffier rolraadsheer