3.2.1.[geïntimeerde 1] heeft jegens de Stichting een aantal vorderingen ingesteld die betrekking hebben op zijn (wachtgeld)rechten vanaf 1 januari 2008.
In eerste aanleg heeft de Stichting vervolgens de Raad in vrijwaring opgeroepen; de Raad is vervolgens, - ook in de hoofdzaak, waarin zij zich op de voet van art. 214 Rv heeft gevoegd aan de zijde van de Stichting, - in eerste aanleg verweren gaan voeren welke niet of niet geheel strookten met de opstelling van de Stichting.
De kantonrechter heeft met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde 1] op de Stichting het volgende toegewezen:
- verklaart voor recht dat de Stichting aan [geïntimeerde 1] wachtgeld dient te voldoen op grond van artikel 56 CAO Rechtsbijstand en Uitvoeringsregeling G Wachtgeld op grond van deze CAO;
- verklaart voor recht dat op grond van artikel 1 lid 3 van Uitvoeringsregeling G Wachtgeld de berekeningsgrondslag van het wachtgeld vanaf 1 januari 2008 telkens aangepast dient te worden op grond van de algemene salarisverhogingen op grond van de CAO’s Welzijn en Maatschappelijke Dienstverlening;
- verklaart voor recht dat het flexpensioen van het Pensioenfonds voor Zorg en Welzijn geen overbruggingsuitkering of een daarmee vergelijkbare regeling is in de zin van artikel 6 lid 1 Uitvoeringsregeling G Wachtgeld en deze uitkeringen niet in mindering gebracht mogen worden op het wachtgeld;
- veroordeelt de Stichting tot betaling, binnen twee weken na dagtekening van dit vonnis, van:
a. het achterstallige wachtgeld ad € 1.133,00 over de periode 1 januari 2008 tot 1
februari 2011;
b. het achterstallige wachtgeld ad € 91.921,17 bruto over de periode 1 februari 2011 tot 1 januari 2014;
c. het achterstallige en toekomstige maandelijkse tekort aan wachtgeld over de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 maart 2016 ad € 2.637,55 bruto exclusief werkgeversbijdrage pensioen en Zorgverzekeringswet, met inachtneming van het in r.o. 4.7.4. overwogene;
- te vermeerderen met de wettelijke rente over het onder a. tot en met c. gevorderde telkens vanaf de dag van opeisbaarheid van de wachtgeldtermijn tot aan de dag van algehele voldoening
- veroordeelt de Stichting in de kosten van de procedure, aan de zijde van [geïntimeerde 1] tot heden begroot op € 100,80 in totaliteit aan explootkosten, € 462,00 aan griffierecht en € 1.200,00 als bijdrage in het salaris van de gemachtigde (niet met btw belast);
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde;
Tegen het vonnis in de hoofdzaak is door [geïntimeerde 1] , noch door de Stichting zelfstandig hoger beroep ingesteld. Wel heeft [geïntimeerde 1] voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld, namelijk voor het geval het hof de Raad ontvankelijk oordeelt in het tegen hem ingestelde hoger beroep en het bestreden vonnis vernietigt, in die zin dat die vernietiging de verplichtingen van de Stichting jegens hem teniet doet (65 mva/mvg).
3.2.5.Het hof is voorshands van oordeel dat uit die opvatting van de Hoge Raad - dat een gevoegde partij zelfstandig hoger beroep kan instellen om te voorkomen dat een beslissing jegens haar gezag van gewijsde krijgt, en zodanige beslissing kan ook zijn gelegen in overwegingen – volgt dat de gevoegde partij in eerste aanleg ook andere verweren dan die gevoerd door de gedaagde, en zelfs daarmee strijdige verweren, moet kunnen aandragen om te voorkomen dat de rechtbank een beslissing geeft die gezag van gewijsde krijgt tegen de gevoegde partij.
3.2.6.De grieven 1 en 2 van de Raad in de hoofdzaak hebben betrekking op het buiten behandeling laten van deze andere en zelfs strijdige verweren. De Raad is van mening dat hij in het kader van voeging, dus ook zonder tussenkomst, gerechtigd is andere verweren te voeren en ook verweren die strijdig zijn met het standpunt van de gedaagde in de hoofdzaak aan wiens zijde hij zich heeft gevoegd. Partijen kunnen in hun reacties de gevolgen voor de beoordeling van de grieven 1 en 2 betrekken. Daarbij kan tevens betrokken worden de vraag of er wel sprake is van enig gezag van gewijsde ten aanzien van de Raad, voor zover de kantonrechter de verweren van de Raad juist niet heeft beoordeeld. Het hof merkt wel op dat de hoofdzaak en de vrijwaringszaak twee afzonderlijke procedures zijn, waarop afzonderlijk wordt beslist en waaraan niet afdoet dat qua uiterlijke verschijningsvorm bij één vonnis is beslist.