Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/187447/HA ZA 14-50)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met eiswijziging;
- de memorie van antwoord tevens reactie op de eiswijziging.
3.De beoordeling
Het hof zal hierna een overzicht geven van de onbetwiste feiten die in hoger beroep het uitgangspunt vormen.
b) [appellante] is sinds enig moment in 1999 eigenaar van de woning met aanhorigheden aan de [straatnaa][nr 2] te [woonplaats] . De kadastrale aanduiding van het perceel waarop de woning ligt is gemeente [woonplaats] , [sectieletter 1] nr. [sectienummer] (hierna: perceel [perceel 1] ).
d) [geïntimeerde 1] is sinds enig moment in mei 2013 eigenaar van de woning met aanhorigheden aan de [straatnaam] 13 te [woonplaats] . De kadastrale aanduiding van het perceel waarop de woning ligt is gemeente [woonplaats] , [sectieletter 1] nr. [sectieletter 2] (hierna: perceel [perceel 2] ).
e) De woning op [nr 1] was vanaf 1984 tot in december 2011 eigendom van mw. [eigenaar] (hierna: [eigenaar] ), die haar hoofdverblijf had in Amsterdam en die de woning op [nr 1] dus niet permanent bewoonde. [eigenaar] heeft de woning met aanhorigheden in december 2011 geschonken aan de Stichting [stichting] , die de woning c.a. heeft verkocht en geleverd aan [geïntimeerde 1] . Vanaf enig moment in 2011 tot in 2013 heeft de woning leeggestaan.
i) Tussen de brandgang en het perceel van [geïntimeerde 1] is sprake van een hoogteverschil. Het perceel van [geïntimeerde 1] ligt 1,5 meter lager dan de brandgang. Om vanuit de brandgang het perceel van [geïntimeerde 1] te bereiken kan (althans kon in het verleden) gebruik worden gemaakt van een houten dan wel metalen trapje.
j) Ten gunste van de eigenaar van perceel [perceel 2] (op dit moment van [geïntimeerde 1] ) en ten laste van de eigenaar van perceel [perceel 1] (op dit moment van [appellante] ) zijn in het verleden twee erfdienstbaarheden (van ‘doorgang’ c.q. ‘uitweg’) gevestigd, die die het mogelijk maken om vanaf het perceel van [geïntimeerde 1] via ‘het bestaande poortje’ en ‘over de bestaande brandtrap’ en vervolgens door de brandgang van [nr 2] te komen van en te gaan naar de [straatnaam] .
k) [appellante] heeft vanaf 1991 tot 2013 via de brandgang en de trap, en vervolgens via het perceel van [nr 1] , hout(stammen) naar haar achtertuin gebracht, die zij daar heeft verwerkt tot houtblokken. Deze houtblokken heeft zij daarna via de brandgang naar de voorzijde van haar woning en toen via de voordeur naar binnen gebracht. Aldaar zijn zij vervolgens gebruikt om een (op de centrale verwarming aangesloten) houtkachel te stoken.
n) In november 2013 heeft [geïntimeerde 1] de doorgang aan het einde van de brandgang afgesloten met een houten plank en de rechtstreekse doorgang van zijn perceel naar de achtertuin van [appellante] afgesloten met een hekwerk.
o) [appellante] heeft [geïntimeerde 1] gesommeerd om haar opnieuw toegang te geven tot haar achtertuin, via de brandtrap en de poort. [geïntimeerde 1] heeft niet voldaan aan deze sommatie.
1) de verklaring voor recht dat ter zake de beide doorgangen naar haar achtertuin sprake is van (a) een recht van erfdienstbaarheid (met de veroordeling van [geïntimeerde 1] c.s. om mee te werken aan de vastlegging van deze erfdienstbaarheid in de daartoe bestemde registers),
dan wel subsidiair (b) een buurweg, dan wel meer subsidiair (c) de beide doorgangen aan te wijzen als noodweg;
Ter zake de vordering in conventie onder 3) heeft de rechtbank, bij wege van tussenvonnis, [appellante] in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren.
De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de overweging dat aan de zijde van [appellante] geen sprake is geweest van het bezit, dat wordt vereist voor de verkrijging door verjaring van de erfdienstbaarheid zoals door [appellante] gesteld.
Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarmee miskend dat door het dagelijks, althans meerdere keren per week, althans met bestendige regelmaat ongestoord en zonder tegenspraak gaan over het perceel van [nr 1] , via de brandtrap en/of via de poort, naar de achtertuin van [nr 2] , sprake is geweest van bezit, waardoor krachtens oud BW en/of krachtens het huidige BW een recht van erfdienstbaarheid van weg met betrekking tot de beide routes is ontstaan.
Het hof neemt daarom tot uitgangspunt dat vóór 1 maart 1991 geen sprake is geweest van het gebruik van de beide toegangen en van de paden over het perceel van [nr 1] waarop [appellante] zich beroept. Daarop sluit aan dat de schriftelijke verklaringen van bewoners van de woning van [appellante] en van buurtgenoten die [appellante] in eerste aanleg heeft overgelegd alle betrekking hebben op de periode vanaf 1992 (of later).
Zowel naar oud BW als naar huidig BW geldt dat van verkrijging door verjaring van een recht alleen sprake kan zijn als voordien sprake is geweest van het
bezitvan dat recht. Daarnaast wordt, afhankelijk van het type verjaring waarop een beroep wordt gedaan, vereist dat het bezit te goeder trouw is verkregen en/of dat het bezit gedurende een bepaalde periode dan wel op een bepaald moment heeft bestaan.
1 maart 1991, kan geen sprake zijn van verkrijgende verjaring van de erfdienstbaarheid naar oud BW, reeds omdat niet is voldaan aan de hier toepasselijke termijneis - van dertig jaren - in artikel 2000 lid 2 BW (oud). Verder is niet voldaan aan de in artikel 744 BW (oud) gestelde eis dat het gebruik van het dienend erf voortdurend en zichtbaar is geweest, nu naar vaste jurisprudentie onder oud recht het gebruik dat men van een weg maakte nimmer voortdurend was in de in artikel 744 BW (oud) bedoelde zin (en een erfdienstbaarheid van weg dus niet door verjaring kon ontstaan). [appellante] heeft niets gesteld dat afdoet aan deze conclusies.
Voor de verkrijging van de erfdienstbaarheid op grond van de artikelen 3:105 jo. 3:306 BW wordt vereist dat [appellante] in elk geval bezitter was van de erfdienstbaarheid op het moment van de voltooiing van de verjaring van de door de eigenaar van [nr 1] in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit. Deze laatste verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden van de erfdienstbaarheid of de onmiddellijke opheffing gevorderd kan worden van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt.
Het hof stelt in dit verband voorop dat de vraag of sprake is (geweest) van bezit moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
verplichtingvoor de eigenaar van [nr 1] - dat zijn: [eigenaar] en/of de stichting - om te dulden dat [appellante] via de beide toegangen over het erf van [nr 1] naar haar achtertuin op [nr 2] zou gaan (en vice versa). Het enkele feit dat [appellante] van tijd tot tijd, of eventueel zelfs met enige regelmaat, met hout over het perceel van [nr 1] ging, zoals door haar gesteld, is daartoe onvoldoende. De eigenaar hoefde daaruit niet af te leiden dat [appellante] van mening was dat haar het
rechttoekwam om dat te doen, meer in het bijzonder het recht uit hoofde van een erfdienstbaarheid. [appellante] heeft geen andere uiterlijke feiten gesteld die in dit verband relevant zijn. Evenmin heeft [appellante] op dit punt een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. De door [appellante] te bewijzen aangeboden feiten houden namelijk uitsluitend verband met de aan- en afvoer van hout via de beide toegangen zoals in het voorgaande aan de orde gesteld en de bekendheid van [eigenaar] daarmee.
Volgens [appellante] heeft de rechtbank daarmee miskend dat de beide toegangen tot haar achtertuin over het perceel van [nr 1] (ervan uitgaande dat géén sprake is van de erfdienstbaarheid zoals primair door haar gesteld) moeten worden aangemerkt als buurwegen. [appellante] stelt dat deze buurwegen vóór 1 januari 1992 zijn ontstaan door de - al dan niet stilzwijgende - bestemming daartoe door de eigenaar van het perceel van [nr 1] en dat zij na de invoering van het huidige BW zijn blijven bestaan op grond van het bepaalde in artikel 160 Overgangswet NBW.
In verband met de door [appellante] gestelde buurweg/buurwegen gaat het hof er daarom van uit dat vóór 1 maart 1991 geen sprake is geweest van een
uitdrukkelijkebestemming daartoe en dat vóór 1 maart 1991 evenmin sprake is geweest van een - bijvoorbeeld uit een meer langdurig en openlijk toestaan van het gebruik van de toegangen als waren het buurwegen af te leiden -
stilzwijgendebestemming tot buurweg.
Het hof verwerpt de stelling van [appellante] dat de bestemming tot buurweg in dit geval (ook en alleen) uit de feitelijke omstandigheden kan worden afgeleid. [appellante] heeft die stelling uitsluitend onderbouwd met een beroep op de onbereikbaarheid van de achtertuin van [nr 2] anders dan via de twee toegangen over het perceel van [nr 1] . Dat is onvoldoende, omdat uit deze onbereikbaarheid niet zonder meer kan worden afgeleid dat de buurman van [nr 1] de
wilgehad heeft om de brandgang tot buurweg te bestemmen.
[nr 1]
uitdrukkelijktot buurweg(en) heeft bestemd.
Het hof wijst er daarnaast op dat [appellante] evenmin heeft gesteld dat [eigenaar] in diezelfde periode uitdrukkelijk heeft ingestemd met het gebruik van de beide toegangen via haar perceel naar Tiemans achtertuin. [appellante] heeft alleen gesteld dat [eigenaar] hiervan op de hoogte was en er geen bezwaar tegen heeft gemaakt. Tussen partijen staat echter tevens vast dat [eigenaar] niet permanent in [woonplaats] woonde, zodat moet worden aangenomen dat zij slechts van tijd tot tijd kennis heeft kunnen nemen van het gebruik van haar perceel door [appellante] . Het hof is van oordeel dat, zelfs als [eigenaar] op die momenten daartegen niet heeft geprotesteerd (hetgeen niet vaststaat, gelet op de stellingen van [geïntimeerde 1] ), dat niet-protesteren - gedurende maximaal 10 maanden - onvoldoende is geweest om [appellante] het gerechtvaardigde vertrouwen te geven dat [eigenaar] de beide toegangen naar de achtertuin van [nr 2]
stilzwijgendtot buurweg wilde bestempelen, zodat hooguit sprake kan zijn geweest van een gedogen door [eigenaar] .
De rechtbank is tot dit oordeel gekomen op grond van de overweging dat [appellante] behoorlijke toegang heeft tot de openbare weg, namelijk via haar voordeur.
[geïntimeerde 1] stelt hier tegenover dat beide uitwegen waarop [appellante] doelt niet gelijktijdig als noodwegen kunnen worden aangemerkt, omdat het BW het bestaan van twee noodwegen ‘naast elkaar’ niet kent. [geïntimeerde 1] stelt verder dat [appellante] vanaf haar eigendom een ‘behoorlijke’ toegang heeft tot de openbare weg via de voordeur op [nr 2] , maar ook via de brandgang, zodat zij ook om die reden geen aanspraak kan maken op enige aanwijzing van een deel van perceel [nr 1] tot noodweg.
Gegeven de keuze voor houtverwarming en gelet op de situatie ter plaatse ligt het voor de hand dat [appellante] kiest voor de aanvoer van hout in kleiner formaat, dat door de voordeur naar binnen kan dan wel via de deur in de muur aan de zijkant van de brandgang. Het zou kunnen zijn dat dit economisch minder gunstig is (zoals [appellante] in eerste aanleg nog heeft aangevoerd). Deze omstandigheid maakt echter niet dat alsnog een aanwijzing tot noodweg geboden is, des te minder nu is gesteld noch gebleken dat [appellante] de bereidheid heeft (en heeft getoond) om [geïntimeerde 1] een schadevergoeding te betalen zoals bedoeld in artikel 5:57
lid 1 BW.
Verder faalt de grief, nu de plank en het hekwerk zich voor het overige - kennelijk - bevinden op het perceel van [geïntimeerde 1] en dienen om dat perceel af te sluiten. Die bevoegdheid komt [geïntimeerde 1] toe, op grond van het bepaalde in artikel 5:48 BW én omdat geen sprake is van de door [appellante] gestelde erfdienstbaarheid, buurweg(en) en noodweg(en).