ECLI:NL:GHSHE:2017:1535

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
200.203.097_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet wegens bedreiging met een mes en de gevolgen voor transitievergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de beslissing van de kantonrechter die het ontslag op staande voet door [verweerder] heeft bevestigd. [appellant], geboren in 1984, was sinds 11 juni 2013 in dienst bij [verweerder] als algemeen medewerker. Op 2 mei 2016, na een periode van ziekte, heeft [appellant] zich beter gemeld en is hij weer aan het werk gegaan. Tijdens deze werkdag ontstond er een conflict tussen [appellant] en [verweerder], waarbij [appellant] een mes uit zijn jas heeft gehaald en [verweerder] heeft bedreigd. Dit leidde tot het ontslag op staande voet door [verweerder].

In eerste aanleg heeft de kantonrechter geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht was gegeven en heeft de verzoeken van [appellant] afgewezen. [appellant] heeft in hoger beroep verzocht om vernietiging van deze beschikking en om herstel van de arbeidsovereenkomst, alsook om betaling van loon en een transitievergoeding. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van het geval in overweging genomen, waaronder de gedragingen van [appellant] en de gevolgen daarvan voor de werkrelatie.

Het hof oordeelt dat het trekken van een mes in de nabijheid van [verweerder] een ernstige gedraging is die een dringende reden voor ontslag op staande voet rechtvaardigt. Het hof concludeert dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, waardoor [verweerder] geen transitievergoeding aan [appellant] verschuldigd is. De verzoeken van [appellant] worden afgewezen, en het hof bekrachtigt de beslissing van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 30 maart 2017
Zaaknummer : 200.203.097/01
Zaaknummers eerste aanleg : 5201328 en 5201376
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. A. Verbroekken te Gennep,
tegen
[verweerder] , handelend onder de naam [handelsnaam] ,
zaakdoende te [vestigingsplaats] ,
verweerder,
hierna aan te duiden als [verweerder] ,
advocaat: mr. A.F.Th.M. Heutink te Gennep,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 10 augustus 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg (zonder proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg) en producties, ingekomen ter griffie op 9 november 2016;
  • het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 januari 2017;
  • een brief van [verweerder] met productie, ingekomen ter griffie op 11 januari 2017;
  • een brief van [appellant] met producties, ingekomen ter griffie op 30 januari 2017;
- de op 17 februari 2017 gehouden mondelinge behandeling. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Verbroekken;
- [verweerder] , bijgestaan door mr. Heutink.
- de ter zitting door mr. Heutink overgelegde pleitnota.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
[appellant] , geboren op [geboortedatum] 1984, is met ingang van 11 juni 2013 bij [verweerder] in dienst getreden in de functie van algemeen medewerker. Zijn laatstelijk genoten loon bedroeg
€ 2.537,50 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
Het bedrijf van [verweerder] is een klein bedrijf. Naast [appellant] is er nog één medewerker fulltime werkzaam en een administratieve medewerker voor 2 uur per dag.
Op 12 augustus 2015 heeft zich een incident op de werkvloer voorgedaan, waarbij een handgemeen heeft plaatsgevonden tussen [appellant] en een collega. [appellant] is daarna enige tijd ziek thuis geweest.
Op 12 oktober 2015 heeft [appellant] zich ziek gemeld. Op 22 oktober 2015 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat er geen sprake is van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte. Hij vermeldt in zijn advies dat [appellant] wel gezondheidsklachten ervaart in relatie tot (samenwerkings)problemen in het werk. De bedrijfsarts heeft geadviseerd om op korte termijn met elkaar in gesprek te gaan en afspraken te maken over gewenst gedrag en functioneren, waarbij kan worden overwogen begeleiding/bemiddeling te vragen van een mediator, coach of bedrijfsmaatschappelijk werker.
Op 23 oktober 2015 is [appellant] weer gaan werken, maar direct weer uitgevallen. Op 26 oktober 2015 heeft hij zich opnieuw ziek gemeld.
De bedrijfsarts heeft [appellant] met ingang van 23 november 2015 arbeidsongeschikt beoordeeld.
[verweerder] heeft [appellant] geen loon betaald over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november 2015.
De bedrijfsarts heeft [appellant] met ingang van 15 april 2016 arbeidsgeschikt beoordeeld.
[appellant] heeft een deskundigenoordeel bij het UWV aangevraagd. Het UWV heeft op 28 april 2016 geoordeeld dat [appellant] arbeidsgeschikt is.
Op 2 mei 2016 om 8:25 uur heeft [appellant] (vanaf de parkeerplaats van de vestiging van [handelsnaam] ) een e-mail aan [verweerder] gestuurd waarin hij zich beter meldt en enkele minuten later is hij op het werk verschenen. Er is vervolgens onenigheid ontstaan tussen [appellant] en [verweerder] . Op een gegeven moment heeft [appellant] [verweerder] weggeduwd, waarbij [verweerder] ten val is gekomen. Even later heeft [appellant] een mes uit zijn jaszak te voorschijn gehaald. De collega van [appellant] heeft op verzoek van [verweerder] de politie gebeld, die kort daarna op de werkplek is verschenen. [verweerder] heeft vervolgens aangifte van bedreiging gedaan. Diezelfde dag heeft [verweerder] [appellant] op staande voet ontslagen.
[verweerder] heeft bij e-mail van 2 mei 2016 het ontslag op staande voet bevestigd. De tekst van deze e-mail luidt als volgt:
“Geachte heer [appellant] ,Vandaag 2 mei 2016 heeft u zich in de ochtend beter gemeld en uw werk hervat.U heeft kort na aanvang van de werkdag feitelijke fysieke agressie uitgeoefend jegens mij, daarbij bedrijfsmiddelen beschadigd, en u heeft mij bedreigd met een mes, Hiervan heb ik 2 mei 2016 aangifte gedaan bij de politie te Gennep (process verbaalnummer: [nummer] ).Ik heb u vanochtend reeds mondeling te kennen gegeven dat u op staande voet bent ontslagen vanwege het betreffende incident.Via dit schrijven deel ik u nogmaals officieel mede dat u op staande voet bent ontslagen als gevolg van de hierboven genoemde redenen.”
3.2.1.
In eerste aanleg heeft [appellant] in incident verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening op grond van artikel 223 Rv [verweerder] te veroordelen om aan [appellant] het overeengekomen loon te voldoen vanaf het moment dat [verweerder] daarmee is gestopt tot het moment dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente over het loon en de wettelijke verhoging.
In de hoofdzaak heeft [appellant] het volgende verzocht:
-
primairhet op 2 mei 2016 gegeven ontslag op staande voet te
vernietigen, wedertewerkstelling op straffe van een dwangsom en betaling van het
overeengekomen loon vanaf het moment dat [verweerder] daarmee is gestopt tot het moment
dat de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging en te vermeerderen met de wettelijke rente over het loon en de wettelijke verhoging;
-
subsidiair, voor het geval geoordeeld wordt dat er sprake is van een terecht gegeven
ontslag op staande voet, veroordeling van [verweerder] tot betaling aan [appellant] van de
transitievergoeding;
-
meer subsidiair, voor het geval [appellant] er voor kiest te berusten in de opzegging van de
arbeidsovereenkomst, veroordeling van [verweerder] tot betaling van een billijke
vergoeding ex artikel 7:681 BW, een bedrag ter hoogte van het in geld vastgestelde loon
over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren
voort te duren conform artikel 7:672 lid 9 BW en de wettelijke transitievergoeding, te
vermeerderen met de wettelijke rente;
- veroordeling van [verweerder] in de proceskosten.
3.2.2.
[verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzocht [appellant] in de proceskosten te veroordelen.
3.3.
In de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de hoofdzaak geoordeeld dat het ontslag op staande voet terecht is gegeven en de verzoeken van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat voor zover de vordering van [appellant] ook behelst de betaling van het loon over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november 2015 deze vordering eveneens dient te worden afgewezen. De kantonrechter heeft ook in het incident de verzoeken van [appellant] afgewezen. De kantonrechter heeft overwogen dat [appellant] geen belang meer heeft bij de gevraagde voorlopige voorzieningen, nu in de hoofdzaak het verzoek tot doorbetaling van loon wordt afgewezen.
3.4.
[appellant] heeft in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en:
primair- te verklaren voor recht dat aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant]
door [verweerder] op 2 mei 2016 geen dringende reden als bedoeld in artikel 7:677 lid 1
BW ten grondslag ligt en/of dat er geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag
op 2 mei 2016;
- [verweerder] te veroordelen de arbeidsovereenkomst met [appellant] te herstellen per de eerst
mogelijke datum op basis van dezelfde arbeidsvoorwaarden als vóór de opzegging, op
straffe van een dwangsom;
- [verweerder] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding/een bedrag op grond van
artikel 7:683 lid 4 jo. 682 lid 6 BW, gelijk aan het brutoloon dat [verweerder] verschuldigd is
vanaf 2 mei 2016 tot en met de datum waarop de arbeidsovereenkomst is hersteld, te
vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
- [verweerder] te veroordelen tot betaling aan [appellant] van het brutoloon van € 2.537,50 per
maand, te vermeerderen met 8% vakantiebijslag, overige emolumenten en eventuele
loonsverhogingen vanaf de datum dat de arbeidsovereenkomst is hersteld, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
subsidiairin het geval het hof [verweerder] niet veroordeelt tot herstel van de arbeidsovereenkomst, [verweerder] te veroordelen tot:
  • betaling van een transitievergoeding van € 2.706,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • betaling van een bedrag van € 9.741,- bruto als billijke vergoeding in de zin van artikel 7:683 lid 3 BW en artikel 7:671 lid 8 sub c BW, te vermeerderen met de wettelijke rente;
meer subsidiairin het geval [appellant] er voor kiest te berusten in de opzegging van de arbeidsovereenkomst, [verweerder] te veroordelen tot:
  • betaling van het loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging had behoren voort te duren, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente;
  • betaling van de transitievergoeding van € 25.000,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente;
  • betaling van een bedrag van € 9.741,- bruto als billijke vergoeding in de zin van artikel 7:681 lid 1 BW, vermeerderd met de wettelijke rente;
uiterst subsidiairin het geval het hof oordeelt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven en/of het hof oordeelt dat er sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten, [verweerder] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding van € 2.706,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Voorts heeft [appellant] verzocht [verweerder] te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
3.5.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de advocaat van [appellant] meegedeeld dat [appellant] berust in de opzegging van de arbeidsovereenkomst. Voorts heeft zij mondeling verzocht het verzoek van [appellant] in hoger beroep te wijzigen, in die zin dat meer subsidiair een billijke vergoeding wordt verzocht van € 25.000,- in plaats van € 9.741,- en een transitievergoeding van € 2.706,- in plaats van € 25.000,- en het verzoek te vermeerderen in die zin dat [verweerder] wordt veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag aan achterstallig loon over de periode ban 12 oktober tot en met 22 november 2015. [verweerder] heeft bezwaar gemaakt tegen deze wijzigingen van het verzoek.
3.6.
Het hof zal op de voet van de verzoeken, zoals ter zitting in hoger beroep gewijzigd ten aanzien van de hoogte van de billijke vergoeding en transitievergoeding, beslissen. [appellant] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake was van een verwisseling/vergissing ten aanzien van de in het petitum vermelde bedragen. [verweerder] is door deze wijziging evenmin onredelijk bemoeilijkt om verweer te voeren.
Ten aanzien van het in hoger beroep voor het eerst ter zitting -mondeling- gevorderde achterstallig loon over de periode van 12 oktober tot en met 22 november 2015 verwijst het hof naar r.o. 3.18.
3.7.
[appellant] heeft in hoger beroep acht grieven aangevoerd. De eerste vier grieven richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen.
3.8.
Ingevolge art. 7:678 lid 1 BW worden als dringende reden in de zin van artikel 7:677 lid 1 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tot gevolg hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag of van een zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang in aanmerking worden genomen. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals diens leeftijd, de aard en duur van het dienstverband en de gevolgen van het ontslag op staande voet. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
3.9.
[verweerder] heeft blijkens de ontslagbrief aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd dat [appellant] op 2 mei 2016 fysieke agressie jegens hem heeft uitgeoefend, daarbij bedrijfsmiddelen heeft beschadigd en hem heeft bedreigd met een mes. Partijen twisten over de precieze gang van zaken op 2 mei 2016, met name over de vraag of [appellant] eenmaal of tweemaal een mes heeft gepakt en of hij dit mes in de richting van [verweerder] heeft gericht. [appellant] heeft echter erkend, dat hij op een gegeven moment [verweerder] van zich heeft afgeduwd, waarbij [verweerder] tegen de koelkast is gevallen. Dat daarbij enkele koffiekopjes die op de koelkast stonden op de grond stuk zijn gevallen heeft [appellant] onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook heeft [appellant] erkend dat hij toen een mes uit zijn jaszak te voorschijn heeft gehaald.
3.10.
[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de hiervoor weergegeven gedragingen geen dringende reden opleveren. Volgens [appellant] zijn deze gedragingen – kort gezegd – te wijten aan psychische klachten als gevolg van de werkomstandigheden en de gedragingen van [verweerder] zowel in de maanden vóór het incident op 2 mei 2016 als de dag zelf. [appellant] voert in dat kader onder meer het volgende aan. Hij is een psychisch kwetsbare persoon met een persoonlijkheidsstoornis. [verweerder] was hiervan op de hoogte. [appellant] is na een eerdere fysieke aanval van een collega op zijn werk (situatief) arbeidsongeschikt geraakt. [verweerder] heeft deze arbeidsongeschiktheid steeds ter discussie gesteld en [appellant] lastig gevallen en onder druk gezet om zijn werk te hervatten. Dit heeft geleid tot een ernstige verslechtering van de psychische toestand van [appellant] . Op 1 maart 2016 is [appellant] bezocht door de crisisdienst waarna een intensiever behandeltraject is opgestart. Op zaterdag 30 april 2016 heeft [appellant] het deskundigenoordeel van het UWV ontvangen. De spanningen zijn bij [appellant] dat weekend enorm toegenomen en hij heeft nagenoeg niet geslapen. Hij voelde zich genoodzaakt op 2 mei 2016 weer te gaan werken, hoewel hij daar eigenlijk niet toe in staat was. Op 2 mei 2016 werd hij door [verweerder] gehinderd in zijn werkzaamheden. Hij mocht van [verweerder] niet de voor zijn werkzaamheden benodigde informatie op de computer opzoeken. [verweerder] heeft diverse malen zijn computer uitgezet en de stekker eruit getrokken en hem daarbij vastgepakt. Vervolgens heeft [verweerder] diverse malen tegen hem gezegd: “Je bent op staande voet ontslagen wegens werkweigering, ga maar weg”. Toen hij even later door [verweerder] met twee handen bij zijn bovenarm werd vastgegrepen, dacht [appellant] dat [verweerder] hem met harde hand de deur uit wilde werken. [appellant] is daarop opgestaan en heeft zich losgerukt door [verweerder] van hem af te duwen waarbij [verweerder] ten val is geraakt. [appellant] is vervolgens weer gaan zitten en heeft zonder er bij na te denken en uit pure angst een keukenmesje uit zijn binnenzak gehaald en voor hem op het bureau gelegd, waarbij hij riep dat [verweerder] van hem af moest blijven. Enkele seconden later heeft hij het mes weer opgeborgen.
3.11.
Het hof stelt voorop dat het trekken van een mes in directe aanwezigheid en nabijheid van de werkgever en een collega een zodanig ernstige gedraging is dat in beginsel van een werkgever redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Dit geldt ook indien [appellant] het mes niet naar [verweerder] heeft gericht, maar voor zich op tafel heeft gelegd, zoals [appellant] stelt. Reeds door het in een conflictueuze situatie tevoorschijn halen van het (keuken)mes(je) heeft [appellant] een voor [verweerder] bedreigende situatie op de werkvloer gecreëerd en gevoelens van angst en onveiligheid opgeroepen. [appellant] voert aan dat zijn gedrag te wijten is aan psychische klachten en de druk die [verweerder] op hem heeft uitgeoefend sinds zijn ziekmelding. [verweerder] heeft dit gemotiveerd betwist. Het hof is van oordeel dat [appellant] , mede gelet op de betwisting van [verweerder] , onvoldoende heeft onderbouwd dat hij onder invloed van psychische klachten het mes te voorschijn heeft gehaald en dat deze psychische klachten zodanig waren dat hem van het tevoorschijn halen van het mes geen verwijt treft. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de bedrijfsarts en het UWV op respectievelijk 15 april 2016 en 28 april 2016 hebben geoordeeld dat [appellant] arbeidsgeschikt was. Gelet hierop had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij medische gegevens zou hebben overgelegd die zijn stelling ondersteunen, hetgeen hij heeft nagelaten. Voorts blijkt niet uit enig stuk dat [verweerder] zodanige druk op [appellant] heeft uitgeoefend in de periode na zijn ziekmelding dat [appellant] van zijn gedrag op 2 mei 2016 geen verwijt kan worden gemaakt. De gedragingen van [verweerder] op 2 mei 2016 vormen evenzeer geen rechtvaardiging voor het gedrag van [appellant] . Ook indien, zoals [appellant] stelt, [verweerder] hem zou hebben belemmerd in zijn werk, hem daarbij zou hebben vastgepakt en tegen hem gezegd zou zeggen dat hij op staande voet ontslagen was wegens werkweigering, is het te voorschijn halen van een mes een disproportionele en potentieel gevaarzettende handeling. Overigens blijkt uit de verklaringen van zowel [verweerder] als [appellant] ter zitting in hoger beroep dat [verweerder] [appellant] de instructie had gegeven om andere werkzaamheden te verrichten (te weten kalibreren in plaats van het opstarten van zijn computer). Het incident ontstond toen [appellant] herhaaldelijk in strijd met die instructie zijn computer wilde opstarten. In zoverre is ook de aanleiding tot het incident in overwegende mate te wijten aan [appellant] .
Ten overvloede overweegt het hof dat ook indien [appellant] van het tevoorschijn halen van het mes vanwege psychische klachten geen verwijt zou kunnen worden gemaakt, deze gedraging, gelet op de omstandigheden van het geval, een toereikende dringende reden vormt voor het ontslag op staande voet. Van [verweerder] kan niet worden gevergd dat hij een werknemer in dienst houdt die een potentieel gevaar vormt voor de veiligheid van hemzelf en zijn medewerkers, zoals in deze zaak gebleken.
[appellant] voert nog aan dat het ontslag op staande voet zware financiële gevolgen voor hem heeft en dat zijn positie op de arbeidsmarkt niet gunstig is. Deze mogelijk nadelige gevolgen van het ontslag op staande voet wegen echter niet op tegen de ernst van het gedrag van [appellant] .
3.12.
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de kantonrechter terecht geoordeeld heeft dat er sprake is van een dringende reden voor het ontslag op staande voet. Dit betekent dat de eerste vier grieven falen en dat het primaire verzoek, voor zover na de berusting in de opzegging nog aan de orde, het subsidiaire en het meer subsidiaire verzoek dienen te worden afgewezen.
3.13.
De vijfde grief van [appellant] richt zich tegen de afwijzing door de kantonrechter van zijn primaire en subsidiaire verzoek in eerste aanleg en de overweging van de kantonrechter dat hij niet meer toekomt aan het meer subsidiaire verzoek (te weten toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding).
3.14.
Gelet op het oordeel van het hof dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven, is er geen aanleiding om een billijke vergoeding toe te kennen. Ten aanzien van het verzoek van [appellant] tot betaling van een transitievergoeding overweegt het hof het volgende.
De werknemer wiens dienstverband na ten minste 24 maanden door de werkgever wordt beëindigd, heeft ingevolge artikel 7:673 BW in beginsel van rechtswege aanspraak op een transitievergoeding. De werkgever is aan de werknemer geen transitievergoeding verschuldigd, zo volgt uit lid 7 sub c van artikel 7:673 BW, indien het eindigen of niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer.
In de memorie van toelichting op de Wet Werk en Zekerheid zijn enkele voorbeelden gegeven van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werknemer waarin de transitievergoeding in beginsel niet verschuldigd is, waaronder de situatie waarin de werknemer zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. Het hof is van oordeel dat het handelen van [appellant] , als besproken in r.o. 3.11, hiermee op één lijn valt te stellen. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat [appellant] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld en [verweerder] ingevolge artikel 7:673 lid 7 sub c BW geen transitievergoeding verschuldigd is aan [appellant] .
3.15.
Artikel 7:673 lid 8 BW bepaalt dat de rechter, in afwijking van artikel 7:673 lid 7 sub c BW, de transitievergoeding geheel of gedeeltelijk aan de werknemer kan toekennen indien het niet toekennen ervan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De formulering “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid” brengt tot uitdrukking dat de rechter bij de toepassing van artikel 7:673 lid 8 BW de nodige terughoudendheid dient te betrachten. In de parlementaire geschiedenis wordt het voorbeeld genoemd van een relatief kleine misstap na een heel lang dienstverband (zie
Kamerstukken II 2013/14, 33818, 3, p. 113). In het onderhavige geval is geen sprake van een lang dienstverband en, gelet op hetgeen het hof hiervoor in r.o. 3.11 heeft overwogen, ook geen sprake van een relatief kleine misstap. Overige omstandigheden zijn door [appellant] niet aangevoerd.
3.16.
Op grond van het voorgaande faalt de vijfde grief en dient het uiterst subsidiaire verzoek te worden afgewezen.
3.17.
De zesde grief van [appellant] richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat, voor zover de vordering van [appellant] ook behelst de betaling van het loon over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november 2015, deze vordering eveneens dient te worden afgewezen.
3.18.
Het Hof overweegt naar aanleiding van de zesde grief als volgt. [appellant] heeft noch in eerste aanleg (op deugdelijke wijze) noch in hoger beroep (schriftelijk) loon gevorderd over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november 2015. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] mondeling zijn eis vermeerderd, zonder daarbij direct een concreet bedrag te vermelden. Het hof laat die eisvermeerdering van [appellant] , waartegen [verweerder] bezwaar heeft gemaakt buiten beschouwing, omdat deze te laat en niet schriftelijk is gedaan. Het enkel formuleren van een grief tegen de voorwaardelijke afwijzing door de kantonrechter van een niet nader gespecificeerde vordering, acht het hof onvoldoende om in hoger beroep toewijzing van het loon over de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november 2015 te verkrijgen.
Overigens is die loonvordering, als zij wel aan de orde zou zijn, naar het oordeel van het hof niet toewijsbaar. [appellant] heeft erkend dat hij in de periode van 12 oktober 2015 tot en met 22 november niet ziek was in de zin van artikel 7:629 BW. Hij stelt dat hij situatief arbeidsongeschikt was. In dat geval is het aan hem om feiten en omstandigheden te stellen en zo nodig aannemelijk te maken die tot het oordeel kunnen leiden dat in die periode de arbeidsomstandigheden, door een oorzaak die in redelijkheid voor de werkgever behoort te komen, voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten (vgl. HR 27 juni 2008, ECLI ECLI:NL:HR:2008:BC7669). [appellant] heeft onvoldoende onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt dat de arbeidsomstandigheden in de betreffende periode voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten.
3.19.
In zijn zevende grief voert [appellant] aan dat de kantonrechter ten onrechte zijn vordering ex artikel 223 Rv heeft afgewezen, omdat er geen sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet.
Het hof heeft hiervoor reeds geoordeeld dat er wel sprake is van een rechtsgeldig gegeven ontslag op staande voet. Deze grief faalt derhalve.
3.20.
De achtste grief van [appellant] richt zich tegen de proceskostenveroordeling. Deze grief heeft geen zelfstandige betekenis.
3.21.
Op grond van het bovenstaande zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen en [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordelen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerder] op € 313,- aan griffierecht en op € 2.316,- aan salaris advocaat;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. Rousseau, J.W. van Rijkom en J.M.H. Schoenmakers en is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2017.