ECLI:NL:GHSHE:2017:1519

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 maart 2017
Publicatiedatum
7 april 2017
Zaaknummer
200.180.633_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit van een gebruikte auto met overmatig olieverbruik en regresvordering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], h.o.d.n. Autobedrijf [appellant], tegen [geïntimeerde] B.V. De zaak betreft de non-conformiteit van een gebruikte auto die door [geïntimeerde] aan [appellant] is verkocht. De auto, een Nissan Primera, vertoonde na verkoop aan een derde partij overmatig olieverbruik. [appellant] heeft de auto gekocht voor € 2.750, zonder garantie van [geïntimeerde]. Na verkoop aan een particulier, die zich beklaagde over het hoge olieverbruik, heeft [appellant] kosten gemaakt voor herstel van de auto. Het hof oordeelt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die [appellant] heeft geleden door het leveren van een non-conforme auto. Het hof vernietigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de vordering van [appellant] toe, inclusief de gevorderde schadevergoeding van € 6.702,83, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof overweegt dat [geïntimeerde] op de hoogte was van het olieverbruik bij de verkoop en dit niet heeft gemeld aan [appellant]. De uitspraak benadrukt de verplichtingen van verkopers onder het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 7:17 en 7:25.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.633/01
arrest van 28 maart 2017
in de zaak van
[appellant] h.o.d.n. Autobedrijf [appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. J.F. van Duin te Ridderkerk,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.C.L. van de Corput te Breda,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 5 januari 2016 in het hoger beroep van het vonnis van 7 oktober 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, onder zaak-/rolnummer 4008401/CV EXPL 15-1928 gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

5 Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenarrest van 5 januari 2016;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 24 februari 2016, waarbij geen minnelijke regeling van het geschil is bereikt;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

6.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

7.De beoordeling

7.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
Partijen zijn beiden bedrijfsmatig handelaars in auto’s.
[geïntimeerde] heeft omstreeks eind januari 2014 een personenauto, merk Nissan, type Primera 1.8 Estate Visia, datum eerste toelating mei 2006, kilometerstand 169.634, gekocht van een particulier.
[geïntimeerde] heeft deze auto op 4 februari 2014 verkocht en geleverd aan [appellant] voor een door [appellant] te betalen koopsom van € 2.750,=. Bij verkoop was de kilometerstand van deze auto 169.634. De factuur vermeldt dat [geïntimeerde] op de auto geen garantie verstrekt.
Vóór aankoop van de auto heeft [appellant] de werkplaats van [geïntimeerde] bezocht en de auto bekeken. [appellant] heeft geen proefrit gemaakt. [geïntimeerde] heeft [appellant] geïnformeerd over het feit dat de auto in de “noodloop” liep vanwege een defect aan de katalysator.
[appellant] heeft de katalysator vervangen en de auto in zijn showroom te koop aangeboden. De auto is vervolgens in juli 2014 verkocht aan een particulier.
Kort na aankoop heeft de koper van de auto zich bij [appellant] beklaagd over een aanhoudend hoog olieverbruik. [appellant] heeft de auto gecontroleerd op olielekkage, maar heeft een lekkage niet kunnen vaststellen.
Op 3 november 2014 heeft [appellant] [geïntimeerde] via een appbericht laten weten dat de katalysator defect was geraakt doordat de motor olie verbruikte. De verbranding daarvan had, aldus het bericht, de katalysator doen dichtlopen. In dit bericht meldt [appellant] aan [geïntimeerde] dat hij een vervangende motor heeft gevonden, dat de katalysator nu nog goed is en doet hij [geïntimeerde] het voorstel om de kosten voor het vervangen van de motor elk voor de helft te dragen. [geïntimeerde] is niet op dat voorstel ingegaan.
Blijkens een in januari 2015 uitgevoerd onderzoek door Dekra Automotive B.V. is vastgesteld dat de auto op 502 kilometer 1,5 liter olie had verbruikt.
[appellant] heeft de koper van de auto vervangend vervoer ter beschikking gesteld en heeft de motor van de auto vervangen. Ook de katalysator is (opnieuw) vervangen, omdat gebleken was dat die ook weer defect was geraakt.
7.2.1.
In de onderhavige procedure vordert [appellant] de veroordeling van [geïntimeerde] , uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van € 6.702,83, te vermeerderen met rente en kosten als vermeld in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg. Aan deze vordering heeft [appellant] , kort samengevat, ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] hem een auto heeft geleverd die, na verkoop door [appellant] aan een derde, een gebrek bleek te vertonen. [appellant] heeft dat gebrek moeten herstellen. [geïntimeerde] is aansprakelijk voor de vergoeding van de daarmee gemoeide kosten, inclusief de kosten voor een onafhankelijk deskundigenrapport, door [appellant] begroot op het gevorderde bedrag.
7.2.2.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Dat verweer zal, voor zover in hoger beroep van belang, in het navolgende aan de orde komen.
7.3.
Nadat een comparitie was gelast en gehouden, heeft de kantonrechter in het vonnis van 7 oktober 2015 de vorderingen van [appellant] afgewezen en [appellant] in de proceskosten veroordeeld.
7.4.
[appellant] heeft in hoger beroep vier grieven aangevoerd. De vier grieven strekken, elk voor zich en in hun onderling verband gelezen, ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de geleverde auto wel aan de tussen [appellant] en [geïntimeerde] gesloten koopovereenkomst heeft beantwoord.
7.5.
Het hof overweegt nu als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 7:17 BW is de verkoper van een zaak verplicht een zaak te leveren die aan de overeenkomst voldoet. Dat is niet het geval wanneer de zaak, gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mag verwachten. Hij mag ten minste verwachten dat de afgeleverde zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik nodig zijn.
7.6.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen vaststaat dat de auto in kwestie motorolie verbruikte. Hoewel het één en ander valt aan te merken op de wijze waarop het ingeschakelde expertisebureau het olieverbruik heeft gemeten, is verder in rechte niet betwist dat bij dit onderzoek is vastgesteld dat de expert het oliepeil op het gewenste niveau heeft gebracht, de peilstok heeft verzegeld en het oliepeil opnieuw heeft gecontroleerd nadat 502 kilometer met de auto was gereden. Evenmin is betwist dat bij die controle de verzegeling van de peilstok nog intact was en dat 1,5 liter olie bijgevuld moest worden om het oliepeil terug te brengen op het niveau waarop dit vóór aanvang van het onderzoek stond. Ten slotte is in rechte niet betwist dat, zoals blijkt uit het servicebulletin van de fabrikant van de auto van 12 oktober 2005, de fabrikant als norm voor een overmatig olieverbruik bij motoren van het type QG18 KAI een grens hanteert van 0,5 liter per 1.000 kilometer. Blijkens vermelding op de factuur was de auto met dit type motor (QG18) uitgerust. Met een verbruik van 1,5 liter op 502 kilometer (3 liter op 1.000 kilometer) wordt de door de fabrikant vastgestelde norm voor het maximaal toelaatbare olieverbruik door deze motor ruimschoots (met 600%) overschreden.
7.7.
Het hof stelt voorts vast dat [geïntimeerde] niet heeft weersproken dat degene die de auto bij haar had ingeruild aan [geïntimeerde] heeft medegedeeld dat het hoge olieverbruik de reden was om de auto te verkopen. Daarmee staat vast dat [geïntimeerde] bij het aanbieden van de auto aan [appellant] op de hoogte was van het feit dat een overmatig olieverbruik van de auto een klacht was die een eerdere eigenaar aanleiding had gegeven om de auto te verkopen. Dat [geïntimeerde] niet op de hoogte was van de (exacte) mate van olieverbruik, zoals zij bij memorie van antwoord opmerkt, doet hier niet aan af. Zij wist dat het olieverbruik van dien aard was dat de vorige eigenaar van de auto daar niet langer mee wilde blijven rijden.
7.8.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor [geïntimeerde] geen mededelingsplicht bestond, dat met de auto 7.800 kilometer is gereden en dat de auto dus geschikt was voor normaal gebruik op de openbare weg. Deze grief slaagt. Voor het antwoord op de vraag of een auto bij aflevering geschikt is voor een normaal gebruik is meer van belang dan enkel de vraag of je daarmee 7.800 kilometer kunt rijden. Het criterium is immers niet of je met een auto een bepaald aantal kilometers kunt rijden, maar of de auto de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn. Blijkens het onderhoudsbulletin van de fabrikant mag een bezitter van een auto als de onderhavige bij een normaal gebruik daarvan verwachten dat deze als eigenschap bezit dat niet meer dan 0,5 liter olie wordt verbruikt op 1.000 afgelegde kilometers. De auto die [geïntimeerde] aan [appellant] heeft verkocht verbruikt op een dergelijke afstand zes maal die hoeveelheid. Bij een dergelijk verbruik kan nog best met de auto worden gereden, maar alleen bij het treffen van maatregelen (voortdurende controle van het oliepeil en bijvullen van het oliereservoir na 300 à 350 kilometer) die maken dat het gebruik van de auto niet meer als normaal kan worden beschouwd.
7.9.
Ook voor zover de kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] geen mededelingsplicht heeft geschonden slaagt de grief. Bepalend voor de conformiteit is hetgeen de verkoper aan de koper heeft medegedeeld met betrekking tot de eigenschappen van de te verkopen zaak. Als de verkoper zwijgt over bepaalde eigenschappen en de koper een zaak koopt zonder op de hoogte te zijn gesteld van eigenschappen van die zaak die aan een normaal gebruik in de weg staan, dan kan de koper met recht de verkoper aanspreken op een tekortschieten in de vorm van de levering van een non-conforme zaak.
7.10.
[appellant] heeft onweersproken gesteld dat [geïntimeerde] in het verkoopgesprek met [appellant] niet heeft medegedeeld dat de auto was ingeruild met een klacht over overmatig olieverbruik of de mogelijkheid van het bestaan van een gebrek dat tot een verhoogd olieverbruik aanleiding kon geven. [geïntimeerde] heeft weliswaar bij conclusie van antwoord aangevoerd dat zij heeft verklaard dat de auto niet in topstaat verkeerde, maar die mededeling is onvoldoende om [appellant] als koper erop bedacht te doen zijn dat de auto een probleem kent met betrekking tot een overmatig olieverbruik of om een onderzoeksplicht voor de koper in het leven te roepen. Daaruit volgt dat [appellant] bij het sluiten van de koopovereenkomst niet op de hoogte was van het bestaan van deze klacht. [appellant] kon dat naar het oordeel van het hof ook redelijkerwijs niet zijn, omdat een verhoogd olieverbruik niet bij een eenvoudige inspectie en een korte proefrit met de auto kan worden vastgesteld, ook niet door een persoon die bekend is met auto’s en als autohandelaar deelneemt aan het economisch verkeer. Het overmatig olieverbruik manifesteert zich immers pas nadat een auto gedurende enige tijd is gebruikt.
7.11.
Ook grief 2 slaagt. Het moge zo zijn dat de auto is gekocht voor een laag bedrag, met 170.000 kilometer op de teller en dat een koper van een dergelijke auto niet mag verwachten dat een dergelijke auto langere tijd na aankoop geen reparatie behoeft, maar hier is de klacht niet dat de auto kort na verkoop reparatie bleek te behoeven. De klacht is hier dat [geïntimeerde] aan [appellant] een auto heeft verkocht die bij aflevering een eigenschap bezat die aan normaal gebruik in de weg stond. Uit het voorgaande volgt dat die klacht gegrond is. Ook bij een auto van acht jaar oud die 170.000 kilometer heeft gereden hoeft een koper niet te verwachten dat deze olieverbruikt in een mate als is vastgesteld bij het onderzoek van de expert.
7.12.
Grief 3 heeft betrekking op een overweging van de kantonrechter over omstandigheden van algemene aard die niet afdoen aan het feit dat de auto bij aflevering als eigenschap had dat deze buitensporig veel olie verbruikte. Herhaald zij dat de koper van een acht jaar oude auto met 170.000 kilometer op de teller niet bedacht hoeft te zijn op een olieverbruik van een omvang als geconstateerd door de ingeschakelde expert.
7.13.
Ten slotte is grief 4 gericht tegen de overweging dat de auto in de noodloop liep, dat [appellant] geen proefrit heeft gemaakt en dat onvoldoende is onderbouwd dat [geïntimeerde] zou hebben verklaard in te staan voor de algehele deugdelijkheid van de auto. Ook deze overweging kan niet redegevend zijn voor een oordeel dat geen sprake is geweest van non-conformiteit. Het hof merkt nogmaals op dat een verhoogd olieverbruik bij een korte proefrit niet valt waar te nemen. Voor zover de kantonrechter met zijn overweging wil wijzen op de omstandigheid dat [appellant] bij aankoop het gebrek zelf eenvoudig had kunnen vaststellen (door een proefrit) kan het hof dat oordeel niet delen. Voorts merkt het hof op dat [geïntimeerde] niet specifiek hoeft te verklaren dat hij instaat voor de algehele deugdelijkheid van de auto. Dat hij daarvoor moet instaan volgt uit het bepaalde in de wet: de door haar te leveren zaak moet aan de overeenkomst voldoen. En dat doet de auto naar het oordeel van het hof niet.
7.14.
Nu de grieven slagen, zal het hof het vonnis van de kantonrechter vernietigen en de zaak opnieuw in zijn volle omvang beoordelen. Daarbij merkt het hof op dat de stellingname van [appellant] in de dagvaarding zich, stapsgewijs, kort als volgt laat omschrijven:
[geïntimeerde] heeft een auto ingekocht, waarbij hem door de verkoper is medegedeeld dat een overmatig olieverbruik de reden was om de auto in te ruilen;
[geïntimeerde] heeft in de uitoefening van zijn bedrijf als autohandelaar deze auto verkocht aan [appellant] , zonder mededeling te doen van het verhoogde olieverbruik;
[appellant] heeft een gebrek aan de katalysator hersteld en de auto in zijn showroom te koop aangeboden;
[appellant] heeft de auto vervolgens verkocht aan een particulier (consumentenkoop);
de particulier heeft bij [appellant] gereclameerd op grond van non-conformiteit vanwege het te hoge olieverbruik;
naar aanleiding van de aanspraak die de consument heeft gemaakt op herstel heeft [appellant] , na overleg met [geïntimeerde] en bij gebrek aan bereidheid aan de zijde van [geïntimeerde] om zelf tot herstel over te gaan, de auto gerepareerd, waartoe hij kosten heeft moeten maken.
Wanneer [appellant] nu stelt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die hij heeft geleden doordat hij de auto heeft moeten repareren, kan de stellingname van [appellant] – zoals hiervoor weergegeven - niet anders uitgelegd worden dan als een beroep op de regresvordering die voortvloeit uit het bepaalde in artikel 7:25, lid 1 BW. Dat geldt temeer, omdat [appellant] in de inleidende dagvaarding afziet van een vordering tot vernietiging c.q. ontbinding op grond van wat hij aanduidt als “de verborgen gebreken regeling alsmede het gesteld bedrog”.
7.15.
Hetgeen hiervoor in dit arrest is overwogen voert tot het oordeel dat de consument, die de auto van [appellant] heeft gekocht, in verband met een tekortkoming in de zin van artikel 7:24, lid 1 BW (aflevering van een non-conforme zaak door [appellant] ) jegens [appellant] aanspraak heeft gemaakt op herstel. Die aanspraak was in beginsel terecht. De particulier heeft daarmee een recht ter zake van die tekortkoming jegens [appellant] uitgeoefend. In dat geval vloeit uit het bepaalde in artikel 7:25, lid 1 BW voort dat [appellant] aanspraak heeft op schadevergoeding door [geïntimeerde] , mits [geïntimeerde] bij de verkoop van de auto aan [appellant] ook handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Dat laatste staat vast, omdat [geïntimeerde] ook als autohandelaar deelneemt aan het economisch verkeer.
[geïntimeerde] heeft geen expliciet beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 7:25, lid 3 BW. Hierin wordt de regresvordering uitgesloten in het geval waarin [appellant] de non-conformiteit kende of behoorde te kennen, dan wel deze haar oorzaak vindt in omstandigheden die na aflevering van de zaak door [geïntimeerde] aan [appellant] zijn voorgevallen. Dat laatste is overigens niet aannemelijk, omdat de klacht over het olieverbruik al bestond ten tijde van de aflevering van de auto aan [appellant] . [geïntimeerde] heeft ook geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een van deze uitzonderingssituaties zich heeft voorgedaan.
De slotsom luidt dat is voldaan aan de voorwaarden die artikel 7:25, lid 1 BW stelt voor het aannemen van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de door [appellant] geleden schade in de vorm van de kosten die hij heeft moeten maken om de auto te herstellen.
7.16.
[geïntimeerde] heeft nog verwezen naar een eerdere uitspraak van dit hof van 8 februari 2005 (
ECLI:NL:GHSHE:2005:AU1107 (http://deeplinking.kluwer.nl/?param=001A0DA3&cpid=WKNL-LTR-Nav2)). Het hof merkt op dat die uitspraak een personenauto betrof die aanzienlijk meer kilometers (80.000) had gereden dan de auto die onderwerp is van dit geding. Bovendien staat in de onderhavige zaak vast dat het probleem met het olieverbruik bij aflevering aanwezig was en dat [geïntimeerde] daarvan op de hoogte was, maar die specifieke klacht niet aan [appellant] heeft gemeld. Ten slotte berust de aansprakelijkheid in de onderhavige zaak op een andere wettelijke bepaling dan in de aangehaalde zaak, zodat ook om die reden beide casussen niet te vergelijken zijn.
7.17.
Met betrekking tot de door [geïntimeerde] (in eerste aanleg) gevoerde verweren, voor zover nog niet beoordeeld, onderscheidt het hof achtereenvolgens:
  • schending door [appellant] van haar substantiëringsplicht;
  • het niet tijdig reclameren door [appellant] (schending van artikel 6:89 BW);
  • schending van een onderzoeksplicht door [appellant] ;
  • de verschuldigdheid en omvang van de gevorderde schadevergoeding.
7.18.
Van enige schending van de substantiëringsplicht is het hof niet gebleken. [geïntimeerde] heeft niet gesteld, laat staan aangetoond, dat zij meer of andere verweren heeft gevoerd dan door [appellant] weergegeven onder nr. 8 van de dagvaarding in eerste aanleg. Dit verweer faalt al hierom.
7.19.1.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:89 BW (of in dit specifieke geval van koop: artikel 7:23 BW) dient de koper binnen bekwame tijd na ontdekking van het gebrek protesteren bij de verkoper. Dienaangaande stelt het hof vast dat [appellant] de auto in juli 2014 heeft verkocht. Blijkens de aanschrijving van [appellant] aan [geïntimeerde] d.d. 23 december 2014, waarnaar [appellant] bij memorie van grieven verwijst, heeft [appellant] [geïntimeerde] eind juli, begin augustus 2014 aan de heer [medewerker geïntimeerde], medewerker van [geïntimeerde] , medegedeeld dat de koper zich bij [appellant] had gemeld met de mededeling dat hij tijdens zijn vakantie zonder olie was komen te staan. Hiervoor (r.o. 3.1 onder g) is al vastgesteld dat begin november 2014 een berichtenwisseling over deze klacht heeft plaatsgevonden met [geïntimeerde] .
7.19.2.
Terecht merkt [appellant] bij memorie van grieven op dat de klacht pas bij [appellant] bekend kon zijn nadat de koper van de auto deze bij hem had gemeld. Dat betekent dat [appellant] redelijkerwijs niet eerder dan medio juli, begin augustus 2014 van het bestaan van de klacht op de hoogte kan zijn geraakt. [geïntimeerde] heeft bij conclusie van antwoord aangevoerd dat [appellant] pas in december 2014 heeft gereclameerd, maar dat betreft de schriftelijke reactie die als productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg in het geding is gebracht. [geïntimeerde] betwist bij conclusie van antwoord niet dat, zoals is opgenomen in die brief van december 2014, over de klacht al in juli 2014 overleg heeft plaatsgevonden met een medewerker van [geïntimeerde] . Bij memorie van antwoord gaat [geïntimeerde] in het geheel niet meer in op hetgeen [appellant] dienaangaande bij memorie van grieven nog eens heeft opgemerkt. Overigens blijkt ook uit het whatsappbericht van 3 november 2014 (zie r.o. 3.1 onder g) dat eerder dan in december 2014 tussen partijen contact heeft plaatsgevonden over de klacht met betrekking tot het olieverbruik en herstel in de vorm van het vervangen van de motor.
7.19.3.
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] het standpunt van [appellant] ten aanzien van het tijdstip waarop zij bij [geïntimeerde] heeft gereclameerd onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken. De enkele omstandigheid dat [appellant] pas in december 2014 schriftelijk heeft gereclameerd sluit niet uit dat dat al eerder mondeling was gebeurd, zoals door [appellant] is gesteld en ook aannemelijk is op grond van het genoemde whatsappbericht en door [geïntimeerde] niet, althans gelet op de onderbouwing door [appellant] , niet voldoende concreet is betwist. Ook dit verweer faalt.
7.20.
Voor zover het schenden van een onderzoeksplicht nog als afzonderlijk verweer van [geïntimeerde] aan de orde zou moeten komen, verwijst het hof naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.10. Voor [appellant] bestond ten aanzien van het verhoogde olieverbruik geen onderzoeksplicht. Voor zover [geïntimeerde] met dit verweer heeft beoogd om een beroep te doen op het bepaalde in artikel 7:17, lid 5 BW, merkt het hof op dat [geïntimeerde] geen feiten of omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden geoordeeld dat [appellant] als koper ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn met het feit dat de motor van de auto overmatig olie verbruikte (zie ook 3.13).
7.21.1.
Rest tot slot de kwestie van de verschuldigdheid en de omvang van de verlangde schadevergoeding.
Met betrekking tot de verschuldigdheid heeft [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord opgemerkt dat [appellant] haar bij brief van 20 januari 2015 nog een termijn van zeven dagen heeft gegeven om tot herstel over te gaan. Nadien is, aldus [geïntimeerde] , geen zogeheten omzettingsverklaring gezonden. Volgens [geïntimeerde] kan zij daarom nog steeds nakomen. Het hof verwerpt dit verweer. Gelet op de grondslag voor de vordering (regres op grond van artikel 7:25, lid 1 BW) is herstel van het gebrek door [geïntimeerde] niet langer relevant.
7.21.2.
Met betrekking tot de omvang van de gevorderde schadevergoeding heeft [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord niet meer aangevoerd dan dat de vervangende motor 100.000 kilometer minder heeft gelopen dan de te vervangen motor en dat zij de indruk heeft dat [appellant] uit de zaak een slaatje probeert te slaan. Bij memorie van antwoord is [geïntimeerde] in het geheel niet meer ingegaan op de omvang van de schade. Het hof is van oordeel dat zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet duidelijk is wat [geïntimeerde] beoogt met de opmerking dat de motor 100.000 kilometer minder heeft gelopen dan de te vervangen motor. Voor zover daardoor al iemand een voordeel heeft genoten, is dat de particulier voor wie [appellant] de auto heeft hersteld en niet [appellant] . Het eerste deel van het gevoerde verweer met betrekking tot de omvang van de schade is daarom niet relevant. Dat [appellant] elders een deugdelijke revisie- of ruilmotor met een hoger aantal kilometers voor minder geld had kunnen kopen, is door [geïntimeerde] niet gesteld.
De enkele opmerking “dat [appellant] een slaatje probeert te slaan” uit deze zaak kan het hof niet beschouwen als een serieus, deugdelijk gemotiveerd verweer. Als productie 12 bij dagvaarding heeft [appellant] een (uren)specificatie in het geding gebracht van het bedrag van € 2.044,25 dat onderdeel uitmaakt van de gevorderde schade. Gelet op deze onderbouwing van het gevorderde bedrag ware het aan [geïntimeerde] geweest om concreet te stellen dat en waarom (onderdelen van) deze begroting ten onrechte in rekening worden gebracht. Dat heeft [geïntimeerde] niet gedaan. Om die reden passeert het hof dit verweer.
Het hof merkt ten slotte op dat [geïntimeerde] tegen de gevorderde vergoeding voor een ter beschikking gestelde huurauto geen apart verweer heeft gevoerd.
7.21.3.
De meegevorderde kosten voor het rapport van de ingeschakelde expert zal het hof toewijzen op grond van het bepaalde in artikel 6:96 BW. Het betreffen redelijkerwijs gemaakte kosten tot vaststelling van aansprakelijkheid dan wel de omvang van de schade. Omdat [geïntimeerde] weigerde aansprakelijkheid voor herstel te aanvaarden, had [appellant] er een redelijk belang bij om door een onafhankelijk derde aard en omvang van het probleem met de auto vast te laten stellen. De hiermee gemoeide kosten zijn niet onredelijk hoog.
7.21.4.
Het voorgaande voert het hof tot de slotsom dat het door [appellant] gevorderde bedrag toewijsbaar is. Tegen de daarover meegevorderde handelsrente is geen afzonderlijk verweer gevoerd. Het hof zal echter de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW toewijzen, omdat de wettelijke handelsrente slechts toewijsbaar is bij een vordering tot nakoming van een handelsovereenkomst. De onderhavige vordering betreft echter een vordering tot vergoeding van geleden schade.
7.22.
[geïntimeerde] heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep als de in het ongelijk gestelde partij te gelden en zal om die reden worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.

8.De uitspraak

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] om ter zake voormeld tegen kwijting aan [appellant] te betalen de somma van € 6.702,83 (zegge: zesduizend zevenhonderdtwee euro, drieëntachtig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dat bedragvanaf de dag der dagvaarding in eerste aanleg, zijnde 27 maart 2015, tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 77,84 aan dagvaardingskosten, op € 221,= aan griffierecht en op € 500,= aan salaris advocaat in eerste aanleg en op € 88,84 aan dagvaardingskosten, op € 311,= aan griffierecht en op € 1.264,= aan salaris advocaat voor het hoger beroep;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.G.W.M. Stienissen, R.J.M. Cremers en J.H.C. Schouten en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 28 maart 2017.
griffier rolraadsheer