ECLI:NL:GHSHE:2017:1494

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
200.196.227_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewindvoering en verzoek tot opheffing van het bewind

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind werd afgewezen. De rechthebbende, die onder bewind staat, heeft verzocht om het bewind op te heffen, stellende dat zijn zelfredzaamheid is toegenomen en dat hij zijn schulden heeft opgelost via een saneringstraject. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari 2017, waarbij de rechthebbende werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.F. van Es, en de bewindvoerder ook aanwezig was.

De rechtbank had eerder, op 21 april 2016, het bewind ingesteld vanwege de problematische financiële situatie van de rechthebbende. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de huidige situatie van de rechthebbende, die weliswaar stappen heeft gezet in zijn reclasseringstraject, maar nog niet in staat lijkt om zelfstandig zijn financiën te beheren. Het hof concludeert dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is, gezien de recente schulden en de druk die de rechthebbende op zijn moeder uitoefent voor financiële steun.

Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de rechthebbende af. De rechthebbende heeft nog niet aangetoond dat hij in staat is om zonder bewind zijn financiën op een verantwoorde manier te beheren. De bewindvoerder heeft zijn taak naar behoren vervuld en er zijn geen redenen om een andere bewindvoerder aan te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 april 2017
Zaaknummer: 200.196.227/01
Zaaknummer eerste aanleg: 4741838 OV VERZ 16-272
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. B.F. van Es.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 juli 2016, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te vernietigen en - opnieuw rechtdoende - de onderbewindstelling op te heffen per datum indiening beroepschrift.
2.2.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Van Es;
  • de heer [bewindvoerder] namens de bewindvoerder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 april 2016;
  • de brief met bijlagen, ingediend d.d. 8 augustus 2016 door de advocaat van de rechthebbende;
  • de brief met bijlagen, ingediend d.d. 9 februari 2017 door de advocaat van de rechthebbende;

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 13 december 2012 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, over de goederen die [de rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren bewind ingesteld, met benoeming van [Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. als bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen afgewezen.
De kantonrechter heeft hiertoe -zakelijk weergegeven- overwogen dat niet gebleken is dat de grond die tot instelling van het bewind heeft geleid thans niet meer aanwezig is; dat integendeel, door impulsaankopen en zwartrijden de rechthebbende tijdens een lopend saneringstraject nieuwe schulden heeft laten ontstaan en dat de bescherming die het bewind biedt thans nog steeds noodzakelijk is.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat - het volgende aan.
Zijn zelfredzaamheid is toegenomen en de schulden zijn inmiddels weggewerkt via een saneringstraject.
De rechthebbende heeft een Wajong-uitkering en met behoud van zijn uitkering verricht hij onbetaalde ICT-werkzaamheden bij Digiteam. Hij wil graag een ICT-opleiding gaan volgen op het Radius College te [plaats] . De rechthebbende heeft inmiddels structuur in zijn leven, heeft via de reclassering een beschermd wonen-plek en heeft zijn leven verbeterd. Hij betwist bovendien uitdrukkelijk dat hij uit is op het geld van zijn moeder, maar hij betreurt het wel dat de bewindvoerder niet heeft meegewerkt aan een schenking door zijn moeder, nu door dit handelen een familie(schenkings-)traditie is doorbroken.
Het zwartrijden is het gevolg van de inflexibiliteit en slechte bereikbaarheid van de bewindvoerder, aan wie de rechthebbende voorafgaand aan zijn reizen om extra leefgeld heeft verzocht. De rechthebbende heeft daarnaast een aantal aankopen ten behoeve van de verzorging van zijn dochter gedaan. Het betroffen geen impulsaankopen.
De communicatie met de bewindvoerder verloopt niet goed en de bewindvoerder maakt het leefgeld regelmatig te laat over. Bovendien ontvangt de rechthebbende slechts € 50,- leefgeld per week, hetgeen hij graag verhoogd zou willen zien naar € 70 à 80,- per week.
De slechte verstandhouding tussen de bewindvoerder en de rechthebbende hebben een negatieve invloed op het reclasseringstraject en zowel de reclassering als de psycholoog onderschrijven in ieder geval het belang van de benoeming van een andere bewindvoerder.
De rechthebbende zelf denkt dat de opheffing van het bewind de meest passende oplossing is.
3.4.
De bewindvoerder voert ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
Naast het leefgeld van € 50,- per week ontvangt de rechthebbende uit de AWBZ-instelling nog een voedingsbijdrage van € 45,- per week, zodat hij feitelijk gezien € 95,- per week te besteden heeft. Van dit bedrag zou de rechthebbende rond moeten kunnen komen.
Over een half jaar is het reclasseringstraject beëindigd en zal de rechthebbende een eigen bijdrage moeten voldoen voor de huidige of een andere woning. Een verhoging van het leefgeld - dit is pas sinds kort mogelijk - zou slechts tijdelijk zijn en acht de bewindvoerder dan ook niet verstandig.
De bewindvoerder beaamt dat de rechthebbende een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, maar acht het verzoek tot opheffing van het bewind prematuur.
De rechthebbende dient voor een langere tijd aan te tonen dat hij op het rechte pad blijft, zodat hij op termijn wellicht in staat is om zijn financiën zelfstandig te beheren. Er is nu nog sprake van beschermd wonen en psychische begeleiding en de reclassering oefent druk uit. Dit valt op termijn weg. De rechthebbende dient op dat moment aan te tonen dat hij niet terugvalt in zijn oude patronen. Het is vijf à zes jaar lang niet goed gegaan en daar kan niet zomaar aan voorbij worden gegaan.
Ten aanzien van onderlinge verstandhouding ervaart de bewindvoerder geen onoverkomelijke problemen. Een bewindvoerder moet soms beslissingen nemen die niet prettig zijn en spanningen kunnen opleveren, maar dat zal bij een andere bewindvoerder niet anders zijn. De inspanningen van de bewindvoerder hebben er bovendien toe geleid dat de schulden van de rechthebbende helemaal van tafel zijn.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.5.2.
Op grond van het voorgaande dient het hof allereerst te beoordelen of er bij de rechthebbende nog sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand dan wel het bestaan van verkwisting of het hebben van problematische schulden waardoor voortzetting van het mentorschap noodzakelijk is.
3.5.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat het thans niet verantwoord is om het bewind op te heffen.
De rechthebbende heeft weliswaar de nodige stappen gezet in het kader van een strafrechtelijk traject, maar het hof acht dat nog onvoldoende. De rechthebbende stond immers de afgelopen anderhalf jaar onder toezicht van reclassering. Het reclasseringstraject zal het komende half jaar nog voortduren. Nog niet gebleken is dat de rechthebbende zelfstandig in staat is om, zonder enige druk van buitenaf, de juiste beslissingen te nemen en zijn financiën te beheren.
De rechthebbende heeft nieuwe schulden laten ontstaan. Weliswaar zijn deze via het saneringstraject kennelijk weer opgelost, maar dit toont wel aan dat de rechthebbende, die inmiddels € 95,- per week ontvangt, nog onvoldoende in staat is om zijn financiën op verantwoorde wijze te beheren. Ook geeft de druk die van de rechthebbende op zijn moeder uitoefent om gelden aan hem ter beschikking te stellen weinig vertrouwen dat bij het wegvallen van het bewind de rechthebbende in staat zal zijn zijn bestedingspatroon aan te passen aan zijn eigen inkomen en acht het hof de kans groot dat snel weer nieuwe schulden zullen ontstaan.
Op grond van al het voorgaande acht het hof de grond voor het instellen van bewind nog aanwezig en het verzoek van de rechthebbende prematuur.
3.5.4.
Het hof ziet daarnaast geen aanleiding om een andere bewindvoerder te benoemen.
Niet gebleken is van feiten waaruit blijkt dat de bewindvoerder zijn taak niet naar behoren vervult. In tegendeel, de bewindvoerder heeft er zorg voor gedragen dat de schulden van de rechthebbende via een buitengerechtelijke regeling zijn gesaneerd. Bovendien heeft het hof van de bewindvoerder begrepen dat er geen sprake is van een onwerkbare situatie.
3.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 april 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.