In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek tot opheffing van het bewind werd afgewezen. De rechthebbende, die onder bewind staat, heeft verzocht om het bewind op te heffen, stellende dat zijn zelfredzaamheid is toegenomen en dat hij zijn schulden heeft opgelost via een saneringstraject. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari 2017, waarbij de rechthebbende werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. B.F. van Es, en de bewindvoerder ook aanwezig was.
De rechtbank had eerder, op 21 april 2016, het bewind ingesteld vanwege de problematische financiële situatie van de rechthebbende. Het hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de huidige situatie van de rechthebbende, die weliswaar stappen heeft gezet in zijn reclasseringstraject, maar nog niet in staat lijkt om zelfstandig zijn financiën te beheren. Het hof concludeert dat de noodzaak voor het bewind nog steeds aanwezig is, gezien de recente schulden en de druk die de rechthebbende op zijn moeder uitoefent voor financiële steun.
Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de rechthebbende af. De rechthebbende heeft nog niet aangetoond dat hij in staat is om zonder bewind zijn financiën op een verantwoorde manier te beheren. De bewindvoerder heeft zijn taak naar behoren vervuld en er zijn geen redenen om een andere bewindvoerder aan te stellen.