ECLI:NL:GHSHE:2017:1493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
200.196.223_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewindvoering en opheffing van onderbewindstelling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de rechthebbende tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek tot opheffing van een onderbewindstelling werd afgewezen. De rechthebbende, die onder druk van haar zoon een meerderjarigenbewind had aangevraagd, stelt dat zij inmiddels in staat is om haar vermogensrechtelijke belangen zelfstandig te behartigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 februari 2017, waarbij zowel de rechthebbende als de bewindvoerder aanwezig waren. De rechthebbende voert aan dat haar zoon geen ongeoorloofde druk meer op haar uitoefent en dat zij geen problematische schulden meer heeft. De bewindvoerder daarentegen stelt dat de situatie ongewijzigd is en dat de druk van de zoon nog steeds aanwezig is.

Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, omdat het van oordeel is dat de rechthebbende nog steeds onvoldoende in staat is om haar financiële belangen zelfstandig te behartigen. Er zijn aanwijzingen dat de rechthebbende onder invloed van haar zoon handelt en dat het opheffen van het bewind zou leiden tot een te groot risico dat de erfenis van de rechthebbende ten behoeve van haar zoon wordt aangewend. Het hof concludeert dat de bescherming van het bewind nog steeds noodzakelijk is en dat de rechthebbende niet in staat is om weerstand te bieden aan de druk van haar zoon. De beschikking van de rechtbank wordt dan ook bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 6 april 2017
Zaaknummer: 200.196.223/01
Zaaknummer eerste aanleg: 4741857 OV VERZ 16-273
in de zaak in hoger beroep van:
[de rechthebbende],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de rechthebbende,
advocaat: mr. N. Wouters.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- [Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. (hierna te noemen: de bewindvoerder).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juli 2016, heeft de rechthebbende verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de onderbewindstelling op te heffen per datum indiening beroepschrift.
2.2.
De bewindvoerder heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de rechthebbende, bijgestaan door mr. Wouters;
  • de heer [bewindvoerder] namens de bewindvoerder.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 7 april 2016;
  • het V-formulier met bijlagen d.d. 1 augustus 2016, ingediend door de advocaat van de rechthebbende.

3.De beoordeling

3.1.
Bij beschikking van 11 september 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, over de goederen die [de rechthebbende] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren, een bewind ingesteld, met benoeming van [Bewindvoeringen] Bewindvoeringen B.V. als bewindvoerder.
3.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter van dezelfde rechtbank het verzoek van de rechthebbende om het bewind op te heffen, afgewezen.
De kantonrechter heeft hiertoe - zakelijk weergegeven - overwogen dat niet gebleken is dat de grond voor het instellen van bewind thans niet meer aanwezig is, dat de schulden weliswaar zijn opgelost, maar de kantonrechter er niet van overtuigd is dat de rechthebbende voldoende weerstand zal weten te bieden aan de druk die haar zoon op haar uitoefent om gelden van haar te verkrijgen. De bescherming van het bewind is nog steeds noodzakelijk en een accountant, die de financiën namens rechthebbende beheert, biedt onvoldoende bescherming.
3.3.
De rechthebbende kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
De rechthebbende voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat -het volgende aan. Zij heeft destijds onder druk het verzoek tot instelling van een meerderjarigenbewind gedaan vanwege haar problematische schulden, maar heeft hier achteraf spijt van. Het merendeel van de schulden was door toedoen van haar zoon, [zoon van de rechthebbende] , ontstaan. Inmiddels staat de rechthebbende steviger in haar schoenen en zij is in staat om haar vermogensrechtelijke belangen weer zelfstandig te behartigen. Er is bovendien geen sprake meer van problematische schulden.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat de zoon van de rechthebbende ongeoorloofde druk op de rechthebbende uitoefent en zij niet in staat zou zijn om weerstand te bieden aan deze eventuele druk.
[zoon van de rechthebbende] woont inmiddels zelfstandig, staat onder toezicht van reclassering en hij voert gesprekken met een psycholoog. Er hoeft niet gevreesd te worden dat de zoon de door de rechthebbende ontvangen erfenis van haar vader zal opeisen. [zoon van de rechthebbende] heeft in het verleden verkeerde beslissingen genomen, maar hij is inmiddels op het rechte pad en is voornemens een ICT-opleiding te gaan volgen.
Ten slotte is de begeleiding van de bewindvoerder onvoldoende en voelt de rechthebbende zich niet serieus genomen. De rechthebbende heeft de bewindvoerder gevraagd om het rijbewijs van [zoon van de rechthebbende] te betalen, hetgeen in de familie gebruikelijk is, maar ondanks dat hiertoe voldoende gelden aanwezig zijn, heeft de bewindvoerder niet aan dat verzoek voldaan.
3.4.
De bewindvoerder voert ter zitting - zakelijk weergegeven - het volgende aan.
De situatie van de rechthebbende is ongewijzigd. [zoon van de rechthebbende] oefent nog steeds druk op haar uit en de rechthebbende dient bij de bewindvoerder nog steeds verzoeken in om extra geld ten behoeve van haar zoon. De verzoeken worden weliswaar op naam van de rechthebbende gedaan, maar aan de bewindvoerder wordt gevraagd om zijn reactie aan [zoon van de rechthebbende] te sturen.
De rechthebbende heeft onder meer om een bedrag van € 10.000,-- gevraagd, teneinde de schulden van [zoon van de rechthebbende] af te lossen. [zoon van de rechthebbende] doorliep op dat moment echter een saneringstraject. Er stond enkel nog een bedrag van € 300,-- open en het restant van zijn schulden zou worden kwijtgescholden.
Hangende het hoger beroep heeft de rechthebbende twee nieuwe opheffingsverzoeken ingediend, zowel bij de rechtbank Middelburg als bij de rechtbank Oost-Brabant. Het is daarbij opmerkelijk dat [zoon van de rechthebbende] tegelijktijdig exact dezelfde verzoeken heeft ingediend.
Uit de erfenis van de vader van de rechthebbende is inmiddels circa € 75.000,-- vrijgekomen. Dit bedrag zal nog toenemen, omdat er nog een winkelpand verkocht moet worden dat een geschatte waarde van € 800.000,-- heeft. De bewindvoerder heeft hierover contact met de zussen van de rechthebbende.
Inmiddels zijn de schulden afgelost en is het leefgeld omhoog gegaan van € 50,- naar € 150,- per week. Daarnaast heeft de rechthebbende nog regelmatig extra gelden ontvangen, onder meer ten behoeve van het opknappen van haar woning. Deze extra’s worden voldaan uit het vermogen van de rechthebbende.
De bewindvoerder stelt zich op het standpunt dat het bewind nog steeds noodzakelijk is.
3.5.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.5.1.
Ingevolge artikel 1:449 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kantonrechter het bewind opheffen, indien de noodzaak daartoe niet meer bestaat of voortzetting van het bewind niet zinvol is gebleken, zulks op verzoek van de bewindvoerder of degene die gerechtigd is het bewind te verzoeken als bedoeld in artikel 1:432 BW, alsmede ambtshalve.
3.5.2.
Op grond van het vorenstaande dient het hof allereerst te beoordelen of er bij de rechthebbende nog sprake is van een lichamelijke of geestelijke toestand dan wel verkwisting of het hebben van problematische schulden/ geestelijke of lichamelijke toestand die een onderbewindstelling van haar goederen en/of de instelling van een mentorschap rechtvaardigt.
3.5.3.
Op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof van oordeel dat de rechthebbende wegens haar geestelijke en lichamelijke toestand onvoldoende in staat is om haar financiële belangen zelfstandig te behartigen.
Er is voldoende komen vast te staan dat de zoon van de rechthebbende nog altijd druk op de rechthebbende uitoefent en invloed heeft op haar handelen. Zo is bijvoorbeeld gebleken dat de zoon € 10.000,-- aan zijn moeder heeft gevraagd teneinde zijn schulden af te lossen, terwijl er voor hem nog slechts een aflossingsverplichting van € 300,-- bestond. De rechthebbende heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij er in het geheel niet van op de hoogte was dat haar zoon een saneringstraject doorliep. Ook was zij er niet mee bekend dat haar zoon in dit kader nog enkel € 300,-- diende te voldoen.
Verder is gebleken dat het onderhavige verzoek tot opheffing van het bewind gelijktijdig is ingediend met het verzoek van de zoon van de rechthebbende tot opheffing van zijn bewind. De rechthebbende lijkt ook daarbij en bij de tijdens het hoger beroep herhaalde opheffingsverzoeken onder invloed van haar zoon te handelen.
Zo staat het e-mailadres van de zoon op verzoeken van de rechthebbende vermeld.
Er zijn geen aanwijzingen dat de druk zijdens de zoon is verminderd. Uit de ervaringen van de bewindvoerder blijkt eerder van het tegenover gestelde.
Het hof is dan ook van oordeel dat het niet in het belang van de rechthebbende is om het bewind op te heffen. Indien het bewind wordt opgeheven, dan is er een te groot risico aanwezig dat de gelden van de aan rechthebbende toegevallen erfenis worden aangewend ten behoeve van haar zoon.
Verder is inmiddels gebleken dat de bewindvoerder het wekelijkse leefgeld heeft verhoogd en zonodig extra gelden uit het vermogen van de rechthebbende ter beschikking stelt, indien haar situatie hierom vraagt.
3.6.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 21 april 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.H.J.M. Mertens-Steeghs en H.J.M. van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 6 april 2017 in tegenwoordigheid van mr. C.E.M. Geertsma-van Ooijen, griffier.