ECLI:NL:GHSHE:2017:1489

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2017
Publicatiedatum
6 april 2017
Zaaknummer
200.194.540_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en hoofdverblijf van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie en het hoofdverblijf van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft op 29 juni 2016 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 maart 2016. In deze beschikking was bepaald dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij de vrouw zou zijn en dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige moest betalen van € 500,- per maand, ingaande op 4 februari 2015. De man betwist de hoogte van de behoefte van de minderjarige en de draagkracht die aan hem wordt toegerekend. De vrouw heeft het hoger beroep van de man betwist en verzocht dit ongegrond te verklaren.

Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking van de rechtbank en de ingediende stukken. Het hof heeft overwogen dat de man zijn stellingen over de behoefte van de minderjarige niet voldoende heeft onderbouwd en dat de rechtbank de behoefte op juiste wijze heeft vastgesteld. Het hof heeft de draagkracht van de man berekend op basis van zijn netto besteedbaar inkomen en heeft geconcludeerd dat hij in staat is om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie te voldoen.

Uiteindelijk heeft het hof de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij de man in zijn grieven niet is gevolgd. De beslissing is op 6 april 2017 uitgesproken in het openbaar.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.194.540/01
zaaknummer rechtbank : C/01/289542 / FA RK 15-555_2
beschikking van de meervoudige kamer van 6 april 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. S. Taskent-Demir te Eindhoven,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.W. Weehuizen te 's-Hertogenbosch.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 31 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 29 juni 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 31 maart 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 4 augustus 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 13 juli 2016 met als bijlage het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 14 juli 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 1 februari 2017 met bijlagen, ingekomen op 2 februari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 8 februari 2017 met bijlage, ingekomen op 9 februari 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 21 februari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben tot 1 oktober 2014 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2012 te [geboorteplaats] .
[minderjarige] heeft het hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige] bij de vrouw bepaald, zoals partijen zijn overeengekomen in het door hen op 5 oktober 2015 ondertekende ouderschapsplan. Voorts is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 4 februari 2015 bepaald op € 500,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien, kort samengevat, op de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van de man.
De man heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen, naar het hof begrijpt uitsluitend voor zover het de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] betreft, en in zoverre opnieuw rechtdoende, de behoefte van [minderjarige] vast te stellen primair op € 439,84 per maand, subsidiair op € 631,34 per maand en meer subsidiair op € 789,57 per maand en tevens de door hem te betalen onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] met ingang van 4 september 2015, althans met ingang van een datum die het hof juist acht, vast te stellen op primair € 262,40 per maand, subsidiair op € 395,10 per maand en meer subsidiair op € 500,- per maand, althans de onderhoudsbijdrage vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht.
4.3.
De vrouw heeft verzocht het hoger beroep van de man af te wijzen, dan wel dit ongegrond te verklaren.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat de door de man te betalen kinderalimentatie dient in te gaan op 4 februari 2015, zodat het hof daarvan uitgaat.
Behoefte [minderjarige]
5.2.1.
De man heeft gesteld dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige] ten onrechte heeft bepaald op € 867,69 per maand. De man is van mening dat de rechtbank voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] ten onrechte is uitgegaan van een gemiddelde winst uit onderneming in de jaren 2013 en 2014 - de laatste twee jaar voor het uiteengaan van partijen - van € 92.755,- per jaar. De man heeft gesteld dat niet uitgegaan moet worden van de papieren winst, maar dat ook rekening gehouden moet worden met lasten die de man heeft, waaronder aflossingen ten behoeve van de hypotheek op zijn bedrijfspand, de betaling van inkomstenbelasting, de premies inzake de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de zorgverzekeringswet. Het - meest verstrekkende - standpunt van de man is dat uitgegaan moet worden van een gemiddelde winst uit onderneming van € 34.386,-, waaruit een netto besteedbaar inkomen voortvloeit van € 2.383,- per maand. Indien geen rekening wordt gehouden met de voormelde lasten dan is er naar de mening van de man sprake van een gemiddelde winst uit onderneming van € 60.186,- en een netto besteedbaar inkomen van de man van € 3.554,-. In het uiterste geval dient uitgegaan te worden van een gemiddeld resultaat van € 80.255,- waarbij de kosten van de auto buiten beschouwing zijn gelaten en waaruit een netto besteedbaar inkomen van de man volgt van € 4.459,- per maand.
De man heeft gesteld zich te kunnen vinden in het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de vrouw tijdens de samenleving van € 435,- per maand. De behoefte van [minderjarige] (niveau 2014) bedraagt, aldus de man, primair € 430,75 per maand, subsidiair € 618,29 per maand en meer subsidiair € 773,25 per maand.
5.2.2.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. De vrouw is van mening dat de welstand van het gezin ook wordt bepaald door onverteerde uitgaven. Zij is van mening dat er geen kortingen op de gemiddelde winst uit onderneming moeten worden toegepast zoals door de man is gesteld. De vrouw heeft onder meer aangevoerd dat de aanschaf van het bedrijfspand niet noodzakelijk is geweest voor de bedrijfsvoering van de man, de man gebruikt het pand voor zijn hobby, het verzamelen van auto’s. Daarbij is de laatste aflossing in dat verband op 1 oktober 2014 geweest. Als er al rekening mee gehouden zou moeten worden, dan is er na het wegvallen van deze aflossing sprake van een behoefte verhogend effect. De vrouw is van mening dat met de op dat pand betrekking hebbende aflossingen in het geheel geen rekening moet worden gehouden. De rechtbank heeft de behoefte van [minderjarige] op de juiste wijze bepaald, aldus de vrouw.
5.2.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Het hof gaat bij de bepaling van de behoefte van [minderjarige] uit van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving. Partijen ontvingen geen kindgebonden budget. Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 435,- per maand bedroeg, zodat het hof daarvan uitgaat. Tussen partijen is evenmin in geschil dat gerekend moet worden met de Nibud tabel kosten kinderen 2014 en dat uitgegaan moet worden van vier kinderbijslagpunten. Voor de bepaling van de behoefte van [minderjarige] gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van het (gemiddelde) netto besteedbaar inkomen van de man in de jaren 2013 en 2014 nu geen van partijen tegen dat uitgangspunt heeft gegriefd.
De man is ondernemer, hij drijft een eenmanszaak handelend onder de naam ‘ [It] -It’ te [vestigingsplaats] . De rechtbank is uitgegaan van een winst uit onderneming in 2013 van € 92.506,- en in 2014 van € 93.004,-, derhalve van een gemiddelde winst uit onderneming van € 92.775,-. Mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw volgt het hof de man niet in zijn stelling dat op de winst uit onderneming lasten in mindering dienen te worden gebracht zoals door de man bepleit, anders dan voor zover het, conform de gebruikelijke regels, de door de man te betalen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, de te betalen inkomstenbelasting en de op aanslag verschuldigde bijdrage ZVW betreft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het gezin van partijen van de winst uit onderneming heeft geleefd, althans van het daaruit voortvloeiende netto besteedbaar inkomen. De man heeft gesteld dat hij het bedrijfspand uit zakelijk inzicht heeft aangeschaft, doch daarmee is de bedrijfsmatige noodzaak van die aanschaf niet gegeven. Dat in dit geval sprake was van een bedrijfsmatige noodzaak is niet gebleken, nu het pand zoals de vrouw heeft gesteld en de man niet heeft betwist – door de man hobbymatig wordt gebruikt voor het stallen van auto’s. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het uitoefenen van hobby’s ook behoort tot de welstand van het gezin, evenals onverteerde middelen en de reserveringen voor grote uitgaven. Het voorgaande brengt voorts mee dat niet kan worden uitgegaan van de door de man verstrekte kasstroomoverzichten nu daarin de geldstromen met betrekking tot de aanschaf en de uitgaven terzake van het bedrijfspand zijn verwerkt terwijl voor die uitgaven geen noodzaak bestaat.
Gelet op het vorenstaande berekent het hof het netto besteedbaar inkomen van de man, uitgaande van de gemiddelde winst uit onderneming van € 92.775,- en voorts rekening houdend met de zelfstandigenaftrek, de MKB winstvrijstelling, de algemene heffingskorting en de arbeidskorting op € 4.959,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Ter informatie hecht het hof deze berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man aan deze beschikking. Het netto gezinsinkomen ten tijde van de samenleving bedroeg derhalve € 4.959,- + € 435,- = € 5.394,-.
Uitgaande van vier kinderbijslag punten en van de tabel kosten kinderen 2014 berekent het hof de behoefte van [minderjarige] op het zelfde bedrag als de rechtbank heeft berekend, € 856,98 per maand. Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de behoefte van [minderjarige] met ingang van 4 februari 2015 € 863,84 per maand.
Draagkracht
5.3.
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van het kind dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht van de vrouw
5.4.
De man heeft in zijn beroepschrift gesteld vooralsnog uit te gaan van een draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand. De man heeft ter zitting niet gesteld noch nader toegelicht of onderbouwd dat op basis van de door de vrouw in hoger beroep overgelegde financiële gegevens van een andere draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan, zodat het hof uitgaat van een draagkracht van de vrouw van € 25,- per maand.
Draagkracht van de man
5.5.
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en de premies die daarover verschuldigd zijn, waaronder de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.6.
Uit de door de man overgelegde jaarstukken 2014 blijkt, zoals reeds overwogen, een winst uit onderneming in 2013 van € 92.506,- en in 2014 van € 93.004,-. Het hof constateert dat de jaarstukken 2015 en 2016 (al dan niet in concept) ontbreken. De man heeft als productie 21 een verklaring omtrent bruto winst en draagkracht overgelegd waaruit voor het jaar 2015 een winst uit onderneming blijkt van € 131.505,-, welke productie ter zitting met partijen is besproken. Voor de berekening van de draagkracht van de man zijn niet alleen de recente laatste jaren van belang maar er dient ook naar de toekomst te worden gekeken. De man heeft ter zitting verklaard dat hij geen definitieve cijfers over het jaar 2015 heeft en dat het ook in 2016 goed is gegaan met de onderneming in dezelfde lijn als 2015. Het hof acht het, mede gelet op de door de man gestelde continuïteit in zijn onderneming in 2016, aangewezen om voor 2015 uit te gaan van de door de man zelf gestelde en door de vrouw niet betwiste winst uit onderneming van € 131.505,-. Het hof berekent de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2013, 2014 en 2015 op € 105.671,- per jaar.
Zoals in rechtsoverweging 5.2.3. is overwogen houdt het hof ook bij de vaststelling van de draagkracht geen rekening met de door de man gestelde in mindering te brengen lasten, anders dan de door de man te betalen premie arbeidsongeschiktheidsverzekering, de door hem te betalen inkomstenbelasting en de op aanslag verschuldigde bijdrage ZVW (waarbij opgemerkt dat de aflossing in verband met het door de man aangeschafte pand reeds op 1 oktober 2014 is geëindigd). Voorts houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek, de MKB-winstvrijstelling en de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de man op € 5.564,- per maand. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Nu dit netto besteedbaar inkomen van de man hoger is dan het door de rechtbank berekende netto besteedbaar inkomen van € 5.042,- per maand, en de overige relevante factoren (de zorgkorting en de verdeling van de draagkracht tussen partijen) tussen partijen niet in geschil is, concludeert het hof dat de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde kinderalimentatie aan de vrouw te voldoen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen falen de grieven en zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant ('s-Hertogenbosch) van 31 maart 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, P.P.M. van Reijsen en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door de griffier, en is op 6 april 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.