In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen de uitspraak van de kantonrechter van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een geschil tussen broers en zussen over de afwikkeling van de nalatenschap van hun overleden vader, die op 11 september 2014 is overleden. De moeder van de partijen is op 27 mei 2008 overleden. [appellant] heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard, terwijl zijn broers en zus, [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2], de nalatenschap zuiver hebben aanvaard. [appellant] vordert in deze procedure inzage in de administratie van de nalatenschap, omdat hij stelt dat hij niet de informatie heeft ontvangen waar hij recht op heeft als erfgenaam. Hij heeft verzocht om een boedelbeschrijving en inzage in bankafschriften van de erflater.
De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] voldoende informatie hebben verstrekt en dat er geen grond is voor verder onderzoek naar vermogensbewegingen. De vorderingen van [appellant] zijn afgewezen, met uitzondering van de verklaring dat de nalatenschap zuiver is aanvaard. In hoger beroep handhaaft [appellant] zijn vorderingen, maar heeft hij zijn eis gewijzigd door een beperking aan te brengen in de gevraagde informatie. Het hof oordeelt dat [appellant] recht heeft op inzage in de bescheiden die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van zijn erfdeel, maar dat het niet aan de overige erfgenamen is om te bepalen hoe hij deze informatie verkrijgt. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte aan de zijde van de geïntimeerden, waarbij zij de gevraagde aangiften en aanslagen IB over 2013 en 2014 moeten overleggen.