ECLI:NL:GHSHE:2017:1422

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 maart 2017
Publicatiedatum
31 maart 2017
Zaaknummer
15/00159
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake giftenaftrek en reisaftrek door belanghebbende tegen de Inspecteur van de Belastingdienst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 30 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het geschil betreft de vraag of belanghebbende recht heeft op een hogere giftenaftrek dan de Inspecteur heeft toegestaan, alsook op reisaftrek. De Inspecteur had bij de uitspraak op bezwaar een giftenaftrek van € 2.200 toegestaan, maar belanghebbende claimde een hoger bedrag. Daarnaast was er een geschil over de reisaftrek, waarbij de Inspecteur stelde dat belanghebbende niet voldeed aan de voorwaarden voor aftrek. Het Hof heeft alle vragen ontkennend beantwoord en het hoger beroep ongegrond verklaard. Het Hof verwijst naar een arrest van de Hoge Raad van 19 maart 2010, waarin is geoordeeld dat belastingplichtigen hun rechten moeten veiligstellen door klachten tegen de primitieve aanslag ook in te brengen tegen een navorderingsaanslag. Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank en oordeelt dat de Inspecteur geen schending van het gelijkheidsbeginsel heeft gepleegd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige belastingkamer en de beslissing is ter openbare zitting uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/00159
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 19 december 2014, nummer AWB 14//2700, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking inzake heffingsrente.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.16 over het jaar 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.750. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 120. Na tijdig gemaakt bezwaar is de aanslag, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur, verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 21.767 en is het in rekening gebrachte bedrag aan heffingsrente verminderd tot € 75.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep is geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 oktober 2016 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] .
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
1.6.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is van 11 april 2011 tot en met 23 oktober 2011 in loondienst werkzaam geweest bij [C] B.V. uit welke dienstbetrekking hij inkomsten uit tegenwoordige dienstbetrekking heeft genoten. Hij was in deze periode als reisleider/assistent purser werkzaam op een passagiersschip. De verzorgde riviercruises betroffen reizen van 4, 6 of 10 dagen.
De rest van het jaar ontving hij een uitkering van het UWV.
2.2.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2011 aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 18.467. Hij heeft daarbij een bedrag van € 2.001 als reisaftrek en een bedrag van € 2.761 aan aftrekbare giften in aanmerking genomen.
2.3.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur de volgende correcties doorgevoerd:
inkomsten uit vroegere arbeid € 521
reisaftrek openbaar vervoer € 2.001 -/-
giften € 2.761 -/-
en de aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 23.750.
2.4.
In verband met de door hem geclaimde giftenaftrek heeft belanghebbende in de bezwaarfase bescheiden overgelegd leidend tot een bedrag aan aftrekbare giften. De Inspecteur is bij het doen van uitspraak uitgegaan van de door belanghebbende overgelegde betalingsbewijzen waaruit naar de aanvankelijke opvatting van de Inspecteur blijkt dat belanghebbende omstreeks juni en op 17 augustus € 1.500 respectievelijk € 700 heeft geschonken aan Nationale vereniging De Zonnebloem. Naar aanleiding hiervan heeft de Inspecteur giften tot een bedrag van € 2.200 in aftrek toegestaan. Deze correctie leidde, na toepassing van de drempel van € 217, tot een giftenaftrek van € 1.983 en een vermindering van het belastbaar inkomen uit werk en woning tot € 21.767.
2.5.
Belanghebbende beschikt niet over een openbaarvervoerverklaring. Hij heeft een verklaring van zijn werkgever van 5 oktober 2012 in het geding gebracht. In deze verklaring staat:
Betreft: Openbaar Vervoer Verklaring
Hierbij verklaar ik namens [C] BV dat de [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum] 1957 in de jaren 2003 t/m 2012 van April t/m Oktober gebruik heeft gemaakt van het Openbaar Vervoer in het Woon Werk Verkeer en hiervoor geen reiskostenvergoeding heeft ontvangen.
Ik hoop U hiermede voldoende ingelicht te hebben.
Met Vriendelijke Groet,
[D]
2.6.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur zich met betrekking tot de reisaftrek primair op het standpunt gesteld dat belanghebbende niet voldoet aan de voorwaarde dat hij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug reist tussen zijn verblijfplaats en het werk en subsidiair dat de door belanghebbende overgelegde verklaring niet voldoet aan de voorwaarden die artikel van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 stelt.
2.7.
De uitspraak van de Rechtbank is bij brief van 19 december 2014 aangetekend naar partijen verzonden. Het hoger beroep is op 29 januari 2015 ter griffie van het Hof ingekomen.
2.8.
In zijn verweerschrift in hoger beroep heeft de Inspecteur onder meer geschreven:
‘Het is mij bekend dat belanghebbende ten tijde van de zitting (Hof bedoeld zal zijn: ten tijde van de uitspraak van de Rechtbank) van 19 december 2014 ernstig ziek was en op termijn geopereerd zou worden aan een tumor in zijn hersenen. Nu belanghebbende stelt dat hij als gevolg van deze tumor de controle over zijn handen en onderarmen kwijt was en deze tumor pas op 23 februari 2015 is verwijderd, kan naar mijn mening worden geoordeeld dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.’
2.9.
Bij brief van 15 mei 2014 heeft de Inspecteur belanghebbende ervan in kennis gesteld dat hij een bedrag van € 795 zal gaan navorderen. Dit bedrag is het verschil tussen de aan belanghebbende bij uitspraak op bezwaar toegekende giftenaftrek van € 2.200 en het bedrag van € 1.405 waar belanghebbende, aldus de Inspecteur, recht op heeft. Deze aanslag is opgelegd met dagtekening 30 augustus 2014.
2.10.
De Inspecteur heeft belanghebbende niet schriftelijk gewezen op de in 4.10 benoemde consequentie bij het aan hem opleggen van de onder 2.9 genoemde navorderingsaanslag.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I Heeft belanghebbende recht op een hogere giftenaftrek dan de Inspecteur bij de
uitspraak op bezwaar heeft gedaan?
II Heeft belanghebbende recht op reisaftrek en, zo ja, voor welk bedrag?
III Heeft de Inspecteur inzake de reisaftrek het gelijkheidsbeginsel geschonden?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag in die zin, dat alsnog rekening wordt gehouden met het bedrag van € 2.001 als reisaftrek. Aan zijn stelling dat de Inspecteur een hogere giftenaftrek moet toestaan dan hij bij uitspraak op bezwaar heeft gedaan, verbindt hij geen cijfermatige conclusie. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Vooraf
Ontvankelijkheid
4.1.
Op 29 januari 2015 is ter griffie van het Hof een kopie van de brief van de Rechtbank van 19 december 2014, met de daaraan gehechte kopie van de uitspraak van de Rechtbank van gelijke datum, binnengekomen. Rechtsboven op deze kopie staat met de hand geschreven “Bezwaarschrift Excuses”. Het Hof merkt dit geschrift aan als een (pro forma) hoger beroep. Mitsdien is het hoger beroep tijdig ingediend.
Ten aanzien van het geschil
Giftenaftrek
4.2.
In beroep en hoger beroep heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de onder 2.4 vermelde aan De Zonnebloem gedane giften geen recht op aftrek heeft omdat deze betalingen geen betrekking hebben op het jaar 2011. Hiermee rekening houdend heeft de Inspecteur uiteindelijk € 1.405,50 in aftrek toegelaten.
4.3.
De Rechtbank heeft overwogen:
2.7.
Belanghebbende stelt in 2011 in totaal € 1.405 aan giften te hebben geschonken. Ter onderbouwing heeft hij zes bankafschriften (nummers 1, 4, 5, 7, 11 en 12) overgelegd van betalingen aan diverse instellingen. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de bankafschriften 5 en 7 niet als schriftelijk bewijs dienen, omdat hierop geen volledige datum staat en de transacties op een van die afschriften betalingen in 2010 betreft. Uit bankafschriften 1, 4, 11 en 12 blijkt dat belanghebbende in 2011 in totaal € 104,50 aan giften heeft gedaan. Nu de inspecteur al een giftenaftrek van € 2.200, zijnde € 2.095,50 meer dan uit de bewijsstukken blijkt, heeft toegekend, is de aanslag in zoverre niet te hoog vastgesteld.
4.4.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Rechtbank heeft de juiste beslissing genomen. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel. Het Hof heeft hierbij in aanmerking genomen dat in het midden kan blijven of het bedrag van € 1.300, waarvan de Inspecteur zegt dit in aftrek te hebben toegelaten en de Rechtbank impliciet heeft geoordeeld dat uit de overgelegde bescheiden niet is gebleken dat tot dit bedrag giften zijn gedaan, tot de aftrekbare giften dienen te worden gerekend.
Reisaftrek
4.5.
Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. De Rechtbank heeft op goede gronden de juiste beslissing genomen. Het Hof voegt hier het volgende aan toe. Het Hof acht niet aannemelijk dat belanghebbende binnen een tijdsbestek van 24 uren de heenreis en de terugreis heeft afgelegd ter zake van zijn woon-werkverkeer in verband met de dienstbetrekking bij [C] B.V. reeds gelet op zijn verklaring tijdens het onderzoek ter zitting dat de boorreizen minimaal 4 dagen duurden. Bovendien voldoet de onder 2.5 geciteerde reisverklaring niet aan de eisen van artikel 16 van de uitvoeringsregeling. De verklaring vermeldt in het geheel niet het aantal dagen per week dat belanghebbende met het openbaar vervoer naar het werk heeft gereisd (artikel 16, lid 2, onderdeel c) en heeft geen betrekking op een tijdvak van 12 maanden (artikel 3:87, lid 9, van de Wet inkomstenbelasting 2001). Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
Gelijkheidsbeginsel
4.6.
Belanghebbende heeft zich tijdens het onderzoek ter zitting in hoger beroep beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij zich op het standpunt stelt dat, nu in ieder geval twee Nederlandse collega’s van hem die in een soortgelijke situatie verkeren als hij, wel reisaftrek krijgen, de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden. Desgevraagd heeft belanghebbende verklaard dat hij geen verdere informatie kan geven, omdat deze collega’s niets willen zeggen. De Inspecteur heeft hiertegen ingebracht dat belanghebbende zich pas in hoger beroep op het gelijkheidsbeginsel beroept, dat belanghebbende met namen van de collega’s moet komen en dat hij, Inspecteur, bij gebrek aan wetenschap betwist dat er sprake is van gelijke gevallen.
4.7.
Het Hof overweegt als volgt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn indien a. de inspecteur een begunstigend beleid voert, b. ten aanzien van een (groep) belastingplichtige(n) sprake is van een oogmerk tot begunstiging of c. de zogenoemde meerderheidsregel wordt geschonden. Nu belanghebbende niets heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn standpunt en de Inspecteur heeft weersproken dat er sprake is van gelijke gevallen, kan het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel niet tot het door hem gewenste resultaat leiden. Dit beroep faalt derhalve.
Ten overvloede
4.8.
In zijn arrest van 19 maart 2010, nr 08/04770, ECLI:NL:HR:2010:BK1513, heeft de Hoge Raad geoordeeld
3.4.2. (…)
In gevallen waarin een belastingplichtige in bezwaar of beroep is gekomen tegen (de hoogte van) een primitieve aanslag, en de Inspecteur vervolgens aan hem over hetzelfde tijdvak een navorderingsaanslag oplegt, is de consequentie hiervan dat de belastingplichtige zijn rechten slechts kan veiligstellen door de klachten die hij tegen de primitieve aanslag had aangevoerd, tevens in te brengen in een bezwaar en eventueel beroep tegen die navorderingsaanslag. Immers, zowel in het geval de belastingplichtige niet wenst op te komen tegen de correctie(s) die aanleiding hebben gegeven tot het opleggen van de navorderingsaanslag, als in het geval hij daartegen wel opkomt doch tevergeefs, behoort gegrondverklaring van de klachten die hij (oorspronkelijk) tegen de hoogte van de primitieve aanslag had aangevoerd in de eerste plaats te leiden tot een vermindering van de belastingschuld zoals deze bij de navorderingsaanslag is vastgesteld.
3.4.3.
Belastingplichtigen zullen veelal niet bekend zijn met de hieruit voortvloeiende noodzaak om (tevens) in bezwaar of beroep te komen tegen de navorderingsaanslag. Als gevolg van die onbekendheid zal het opleggen van een navorderingsaanslag zonder nadere voorlichting in de onder 3.4.2 bedoelde gevallen tot gevolg hebben dat de belastingplichtige een effectieve rechtsbescherming daartegen ontbeert, doordat hij nalaat zijn eerder aangevoerde klachten tegen de primitieve aanslag te herhalen in het kader van bezwaar en eventueel beroep tegen die navorderingsaanslag.
3.4.4.
Het zorgvuldigheidsbeginsel brengt daarom mee dat de inspecteur een belastingplichtige schriftelijk wijst op de in 3.4.2 bedoelde consequentie indien hij aan die belastingplichtige een navorderingsaanslag oplegt op een moment waarop deze in bezwaar of beroep is gekomen tegen (de hoogte van) de primitieve aanslag over datzelfde tijdvak. De inspecteur dient deze schriftelijke informatie uiterlijk ten tijde van de bekendmaking van de navorderingsaanslag aan de belastingplichtige toe te zenden.
3.4.5.
Laat de inspecteur dit na, dan behoren de gevolgen daarvan niet voor rekening van de belastingplichtige te komen. Indien deze informatie niet of niet tijdig is verstrekt, en de belastingplichtige die te laat een rechtsmiddel met betrekking tot de navorderingsaanslag heeft aangewend, aanvoert dat als gevolg van die nalatigheid redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, dient niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding daarom op de voet van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht achterwege te blijven, indien het rechtsmiddel is aangewend zo spoedig als met inachtneming van het voorgaande redelijkerwijs kon worden verlangd. Deze regel lijdt slechts uitzondering in gevallen waarin aannemelijk is dat de belastingplichtige er anderszins tijdig van op de hoogte was hoe hij zijn rechten kon veiligstellen.
Slotsom
4.9.
Het hoger beroep is ongegrond. Het Hof zal de uitspraak van de Rechtbank bevestigen.
Ten aanzien van het griffierecht
4.10.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor het gelasten van een teruggave van het door belanghebbende betaalde griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.11.
Het Hof acht geen termen aanwezig om de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank
Aldus gedaan op: 30 maart 2017 door J.W.J. Huige, voorzitter, P. Fortuin en J.W. Verstraate, in tegenwoordigheid van
J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Aangezien de voorzitter inmiddels is gedefungeerd, is de uitspraak in plaats van door deze ondertekend door P. Fortuin.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.