In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder van de minderjarige [minderjarige], die sinds 7 mei 2015 onder toezicht staat van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Intervence. De moeder heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 november 2016 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [minderjarige] werd verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing werd verlengd tot 9 mei 2017. De moeder verzocht om de ondertoezichtstelling slechts voor zes maanden te verlengen en de machtiging tot uithuisplaatsing af te wijzen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 maart 2017 heeft de moeder haar verzoek gewijzigd en gevraagd om de GI te vervangen door de gecertificeerde instelling Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (LJ&R). Het hof heeft vastgesteld dat de verhouding tussen de GI en de moeder zodanig verstoord is dat een goede samenwerking niet meer mogelijk is, en heeft ingestemd met het verzoek van de moeder om de GI te vervangen door LJ&R. Het hof heeft daarbij de belangen van [minderjarige] vooropgesteld en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing noodzakelijk blijft totdat het terugplaatsingstraject met de juiste begeleiding kan worden uitgevoerd.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover deze aan het oordeel van het hof onderworpen was, en de GI vervangen door LJ&R. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft benadrukt dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is zolang niet is vastgesteld dat het terugplaatsingstraject met goed gevolg is afgesloten, en dat de moeder moet werken aan haar opvoedvaardigheden met de begeleiding van LJ&R.