In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie, waarbij de man, verzoeker in hoger beroep, de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2016 aanvecht. De man en de vrouw zijn op 4 maart 2008 gehuwd en zijn op 5 januari 2015 gescheiden. Uit hun huwelijk is een minderjarige geboren, die bij de vrouw woont. De rechtbank had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 102,31 per maand moest betalen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige. De man verzoekt nu om de kinderalimentatie met terugwerkende kracht te verlagen naar nihil, en om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie door de vrouw.
Tijdens de mondelinge behandeling op 21 februari 2017 zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De man stelt dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen, omdat hij geen extra inkomen heeft, terwijl de vrouw betwist dat de man geen extra inkomsten heeft gehad uit zijn werkzaamheden bij een shoarmazaak. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen en dat hij niet heeft voldaan aan zijn stelplicht. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, waarbij de man in staat wordt geacht de eerder vastgestelde alimentatie te voldoen.
De beslissing van het hof houdt in dat de man de alimentatie zoals vastgesteld door de rechtbank moet blijven betalen, en dat zijn verzoek om terugbetaling van teveel betaalde alimentatie wordt afgewezen. Het hof concludeert dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en dat de vrouw terecht heeft betwist dat de man niet in staat is om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen.