In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een huurder, aangeduid als [appellant], tegen Stichting Wonen Zuid, hierna Wonen Zuid, over de vraag of de huurder recht heeft op een verhuiskostenvergoeding op basis van artikel 11g van het Besluit beheer sociale-huursector (Bbhs) en artikel 7:220 van het Burgerlijk Wetboek. De huurder heeft van 1 maart 2003 tot 24 juni 2013 een woning gehuurd van Wonen Zuid. Tijdens de huurperiode zijn er werkzaamheden aan de woning uitgevoerd, waaronder de vervanging van de keuken en sanitair, van 11 tot en met 29 januari 2010. Wonen Zuid heeft de huurder een overlastvergoeding van één maand kale huur toegekend, maar de huurder vorderde een verhuiskostenvergoeding van € 5.279,- omdat hij tijdelijk vervangende woonruimte moest betrekken.
De kantonrechter heeft de vordering van de huurder in conventie afgewezen en de vordering van Wonen Zuid in reconventie grotendeels toegewezen. De huurder is in hoger beroep gegaan, waarbij hij zijn vordering tot betaling van de verhuiskostenvergoeding opnieuw heeft ingediend. Het hof heeft vastgesteld dat de bepalingen van artikel 7:220 BW pas na de werkzaamheden in werking zijn getreden en dat de huurder onvoldoende heeft onderbouwd dat de werkzaamheden als renovatie kunnen worden aangemerkt. Het hof concludeert dat de huurder niet kan aanspraak maken op de gevraagde vergoeding, omdat de werkzaamheden niet voldoen aan de criteria voor renovatie en de huurder niet heeft aangetoond dat verhuizing noodzakelijk was.
Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met verbetering van de gronden, en veroordeelt de huurder in de kosten van het hoger beroep.