In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak draait om een samenwerkingsovereenkomst tussen de appellante en de geïntimeerde, waarbij de appellante inzage vordert in de administratie van de geïntimeerde met betrekking tot de verkoop van textielproducten aan derden. De rechtbank had eerder de vordering van de appellante afgewezen, omdat zij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er verkopen aan andere afnemers dan de bekende partijen hadden plaatsgevonden. De appellante heeft in hoger beroep één grief ingediend, waarin zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen rechtmatig belang heeft bij haar vordering. De geïntimeerde heeft in het incident verweer gevoerd en stelt dat de vordering van de appellante is verjaard.
Het hof heeft de vordering van de appellante in het incident afgewezen, omdat niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 843a Rv. Het hof oordeelt dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er verkopen aan andere afnemers hebben plaatsgevonden en dat zij geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.