ECLI:NL:GHSHE:2017:128

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
200.194.534_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vorderingen op grond van een samenwerkingsovereenkomst in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Limburg. De zaak draait om een samenwerkingsovereenkomst tussen de appellante en de geïntimeerde, waarbij de appellante inzage vordert in de administratie van de geïntimeerde met betrekking tot de verkoop van textielproducten aan derden. De rechtbank had eerder de vordering van de appellante afgewezen, omdat zij onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat er verkopen aan andere afnemers dan de bekende partijen hadden plaatsgevonden. De appellante heeft in hoger beroep één grief ingediend, waarin zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen rechtmatig belang heeft bij haar vordering. De geïntimeerde heeft in het incident verweer gevoerd en stelt dat de vordering van de appellante is verjaard.

Het hof heeft de vordering van de appellante in het incident afgewezen, omdat niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 843a Rv. Het hof oordeelt dat de appellante niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er verkopen aan andere afnemers hebben plaatsgevonden en dat zij geen rechtmatig belang heeft bij de gevraagde inzage. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. De zaak is verwezen naar de rol voor memorie van antwoord, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.534/01
arrest van 17 januari 2017
gewezen in het incident ex artikel 843a Rv
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
geïntimeerde in het incidenteel appel in het incident,
advocaat: mr. W.A.J. Hagen te Arnhem,
tegen
[de vennootschap naar Engels recht] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Verenigd Koninkrijk,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
appellante in het incidenteel appel in het incident,
advocaat: mr. V.E.J. Noelmans te Heerlen,
op het bij exploot van dagvaarding van 26 april 2016 ingeleide hoger beroep van het vonnis in incident van 18 februari 2015 en het vonnis in de hoofdzaak van 27 januari 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, gewezen tussen appellante – [appellante] – als eiseres in de hoofdzaak en in het incident en geïntimeerde – [geïntimeerde] – als gedaagde in de hoofdzaak en in het incident.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/195047 / HA ZA 14-477)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven, tevens houdende een incidentele vordering ex artikel 843a Rv, tevens houdende eiswijziging met producties;
  • de antwoordmemorie in het incident, tevens houdende memorie van grieven in het incidenteel appel in het incident met producties van [geïntimeerde] ;
  • de antwoordmemorie in het incidenteel appel in het incident van [appellante] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3. De beoordeling

In het incident
3.1.
Bij het bestreden vonnis in incident van 18 februari 2015 heeft de rechtbank de vordering van [appellante] om [geïntimeerde] te veroordelen tot het verstrekken van kopie van de administratie betrekking hebbend op de verkoop van textielproducten door [geïntimeerde] aan andere partijen, niet zijnde [afnemer 1] of [afnemer 2] / [afnemer 3] , op een dusdanige wijze
dat daaruit de volledig met betrekking tot die verkopen door [geïntimeerde] behaalde omzet voortvloeiend uit de overeenkomsten gesloten in 2003 en 2004 is op te maken, afgewezen en [appellante] in de proceskosten van het incident veroordeeld.
3.1.1.
Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – overwogen dat [appellante] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verkopen van textielproducten aan andere afnemers dan [afnemer 2] en [afnemer 1] , waarvan zij onwetend zou zijn gehouden, hebben plaatsgevonden, zodat niet is gebleken van een rechtmatig belang van [appellante] bij haar vordering.
3.2.
[appellante] en [geïntimeerde] kunnen zich met voormeld vonnis niet verenigen en zij zijn hiervan beiden in hoger beroep gekomen.
[appellante] heeft tegen voormeld vonnis één grief geformuleerd (grief VIII; door haar abusievelijk genummerd als grief IIX), luidende dat de rechtbank in het bestreden vonnis van 18 februari 2015 ten onrechte oordeelt dat niet is gebleken van een rechtmatig belang van [appellante] bij haar vordering.
[geïntimeerde] heeft tegen het vonnis van 18 februari 2015 twee grieven geformuleerd. Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [appellante] een concreet belang heeft aangegeven dat aan haar incidentele vordering ten grondslag ligt. Grief II richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het verweer van [geïntimeerde] dat het vorderingsrecht van [appellante] is verjaard, moet worden verworpen.
In het door haar ingestelde hoger beroep heeft [appellante] tevens een incident ex artikel 843a Rv opgeworpen. In dat incident vordert [appellante] – na wijziging van haar incidentele vordering in eerste aanleg – om [geïntimeerde] te gelasten tot het verstrekken van een kopie van de administratie, althans van de verkoopfacturen, betrekking hebbende op de verkoop van textielproducten door [geïntimeerde] , met uitzondering van de administratie en verkoopfacturen die [geïntimeerde] eerder aan [appellante] heeft afgegeven, althans [geïntimeerde] te gelasten tot het verstrekken van de inkoop- en verkoopfacturen die betrekking hebben op de navolgende goederen:
a. a) De goederen vermeld in de factuur van 19 april 2004 (overgelegd als productie 7);
b) De goederen vermeld in de factuur van 25 augustus 2004 (overgelegd als productie 7);
c) De goederen vermeld op de factuur van 4 februari 2005 (overgelegd als productie 7);
d) De 77914 John Cabot T-shirts genoemd in sub 37 van de inleidende dagvaarding in eerste instantie en opgenomen in de [afnemer 1] lijst en de verklaring van [getuige] ;
e) De 38595 American T-shirts opgenomen in sub 37 van de inleidende dagvaarding in eerste instantie en de [afnemer 1] lijst.
3.3.
[appellante] baseert haar vordering op het vonnis van de rechtbank Maastricht van 31 augustus 2005 in de eerste procedure waarin de rechtbank in het incident tot openlegging van boeken en geschriften in conventie [geïntimeerde] heeft gelast aan [appellante] af te geven een kopie van die stukken waaruit de volledige door partijen over 2003 en 2004 behaalde omzet aan [appellante] blijkt. Ter voldoening aan dat vonnis heeft [geïntimeerde] stukken overgelegd betrekking hebbend op de omzet behaald bij [afnemer 2] en [afnemer 1] . [appellante] stelt dat haar naderhand is gebleken dat er nog andere omzet is gemaakt dan de omzet die blijkt uit de overgelegde overzichten van leveringen aan [afnemer 2] en [afnemer 1] . Dat dit het geval is blijkt volgens [appellante] uit de verklaring van de heer [getuige] en de door [appellante] overgelegde inkoopfacturen, die volgens [appellante] geen onderdeel uitmaken van één van de eerdere opgaven van [geïntimeerde] . Daarnaast stelt [appellante] dat zij gerechtigd is om opnieuw inzage te vragen in de omzetgegevens voor zover deze nog niet aan haar zijn verstrekt naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank Maastricht van 31 augustus 2005. [appellante] stelt dat de rechtbank in het bestreden vonnis van 18 februari 2015 oordeelt dat vast staat dat de gevraagde bescheiden betrekking hebben op een rechtsbetrekking waar [appellante] partij bij is. [appellante] stelt dat haar vordering bovendien ziet op bepaalde bescheiden. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat [appellante] bij haar incidentele vordering onvoldoende belang heeft, wijst [appellante] op het volgende. [appellante] stelt dat uit het feit dat dient te worden geoordeeld dat zij aanspraak kan maken op een winstdeel over alle textielomzet die [geïntimeerde] over 2003 en 2004 heeft gerealiseerd en het feit dat eveneens duidelijk is dat de door [appellante] overgelegde facturen nog niet hebben geleid tot betaling van een winstdeel aan [appellante] , meer dan voldoende grond geeft om aan te nemen dat [appellante] een rechtmatig belang heeft bij het verkrijgen van nadere informatie over deze transacties.
3.4.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellante] in haar incidentele vordering, althans afwijzing daarvan. [geïntimeerde] stelt dat [appellante] haar rechtmatig belang bij de inzage in de door haar genoemde bescheiden niet aannemelijk heeft gemaakt. [geïntimeerde] stelt voorts dat [appellante] slechts interesse heeft in de administratie van [geïntimeerde] en daar geen concreet belang bij heeft. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat zij de gevorderde administratie niet (meer) in haar bezit heeft. Als meest verstrekkende verweer heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat het vorderingsrecht ex artikel 843a Rv van [appellante] is verjaard.
3.5.
Het hof overweegt het volgende.
3.6.
De onderhavige incidentele vordering ex artikel 843a Rv van [appellante] wijkt inhoudelijk af van de incidentele vordering die heeft geleid tot het bestreden vonnis van 18 februari 2015. Grief VIII van [appellante] (de grief die is gericht tegen het vonnis van 18 februari 2015) bevat met name een onderbouwing van de onderhavige incidentele vordering. [geïntimeerde] geeft aan incidenteel te appelleren tegen het vonnis van 18 februari 2015 om te voorkomen dat bepaalde rechtsoverwegingen van de rechtbank in dat vonnis in het onderhavige incident als vaststaand worden beschouwd. Gelet op deze omstandigheden zal het hof hetgeen [appellante] en [geïntimeerde] in hun (incidentele) grieven hebben aangevoerd als onderbouwing van respectievelijk verweer tegen de onderhavige incidentele vordering van [appellante] beschouwen en als zodanig bij de beoordeling daarvan betrekken.
3.7.
Het hof verwerpt het verweer van [geïntimeerde] dat het vorderingsrecht ex artikel 843a Rv van [appellante] is verjaard. Uit de door [geïntimeerde] onder randnummers 9.3 tot en met 9.6 van de memorie van grieven in incidenteel appel in het incident aangevoerde feiten en omstandigheden blijkt niet van een voldoende mate van bekendheid van [appellante] met de mogelijkheid van schade als gevolg van verzwegen leveringen aan (een) derde(n). Daaruit blijkt immers niet wie die derde is, of wie die derden zijn. [geïntimeerde] heeft geen althans onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan [appellante] bekend was of had kunnen zijn met die derde(n). Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich mee dat [appellante] ontvangen kan worden in haar incidentele vordering ex artikel 843a Rv.
3.8.
Voorop staat dat een vordering ex artikel 843a Rv slechts kan worden toegewezen indien voldaan is aan de in lid 1 daarvan genoemde cumulatieve voorwaarden, namelijk:
a. a) de eiser in het incident dient een rechtmatig belang te hebben bij het gevorderde afschrift of de gevorderde inzage;
b) het afschrift of de inzage moet betrekking hebben op bepaalde bescheiden;
c) de bescheiden waarvan afschrift of inzage wordt gevorderd moeten betrekking hebben op een rechtsbetrekking waarin de eiser in het incident of zijn rechtsvoorganger partij is.
3.9.
[appellante] vordert inzage in de in rechtsoverweging 3.2 genoemde administratieve gegevens om te kunnen beoordelen of er inderdaad verkopen van textielproducten aan andere afnemers dan [afnemer 2] en [afnemer 1] hebben plaatsgevonden en, zo ja, wat de waarde daarvan was. Aan de hand van deze gegevens kan zij bezien of en, zo ja, tot welk bedrag zij nog aanspraak kan maken op een aandeel in de met die transacties behaalde winst. Daarmee heeft [appellante] een voldoende concreet belang gesteld dat aan haar vordering ten grondslag ligt.
3.10.
Niet gebleken is echter van een rechtmatig belang van [appellante] bij haar incidentele vordering.
3.11.
Om te beginnen heeft [appellante] voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verkopen van textielproducten aan andere afnemers dan [afnemer 2] en [afnemer 1] hebben plaatsgevonden. Ter onderbouwing van haar stelling dat die verkopen hebben plaatsgevonden, verwijst [appellante] naar verklaringen van die strekking die de heer [getuige] tegenover haar zou hebben afgelegd, maar wederom, evenals in eerste aanleg, zonder voorshands bewijs van die verklaringen over te leggen. Voorts verwijst [appellante] naar een drietal inkoopfacturen die zij in eerste aanleg heeft overgelegd. Een toelichting van [appellante] hoe daaruit valt af te leiden dat voormelde verkopen hebben plaatsgevonden, ontbreekt.
3.12.
[appellante] heeft daarnaast niet voldoende onderbouwd dat verkoop daar [geïntimeerde] aan een derde, dit [appellante] recht geeft op een deel van de daarbij behaalde nettowinst. Anders dan [appellante] stelt, kan uit het feit dat de rechtbank Maastricht in haar vonnis van 31 augustus 2005 [geïntimeerde] heeft gelast een kopie van de volledige omzet aan [appellante] af te geven, niet zonder meer worden afgeleid dat alle behaalde omzet (ook die bij verkopen aan derden) valt onder de werking van de samenwerkingsovereenkomst, die [appellante] recht geeft op een deel van de nettowinst. Dit blijkt geenszins uit de rechtsoverwegingen in dat betreffende vonnis. Daargelaten dat het onderhavige incident zich niet leent voor bewijsvoering, wordt aan het bewijsaanbod van [appellante] , dat partijen met de samenwerkingsovereenkomst tevens hebben beoogd elkaar winstaanspraken te geven over textielverkopen aan andere partijen dan [afnemer 2] en [afnemer 1] , gelet op het vooroverwogene niet toegekomen.
3.13.
Dat het vonnis van de rechtbank Maastricht van 31 augustus 2005 [appellante] recht geeft op inzage in de volledige door partijen over 2003 en 2004 behaalde omzet, maakt ten slotte niet dat [appellante] daarop ook in de onderhavige procedure zonder meer aanspraak kan maken.
3.14.
Nu aldus niet is voldaan aan één van de drie cumulatieve vereisten voor toewijzing van een vordering ex artikel 843a Rv, dient deze vordering te worden afgewezen.
3.15.
Het hof zal de beslissing over de kosten in het incident aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.16.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 28 februari 2017 voor memorie van antwoord;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, C.N.M. Antens en A.J. Henzen en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2017.
griffier rolraadsheer