ECLI:NL:GHSHE:2017:1248

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
200.207.214_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Zeeland-West-Brabant was uitgesproken. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren was nagekomen, wat leidde tot de tussentijdse beëindiging van de regeling. De appellant, wonende te Roosendaal, had verzocht om vernietiging van het vonnis en om verlenging van de schuldsanering. Tijdens de mondelinge behandeling op 15 maart 2017 werd de appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. C.G.A. Mattheussens, en de bewindvoerder was ook aanwezig.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant niet voldoende heeft voldaan aan zijn informatie- en sollicitatieplicht, en dat hij nieuwe, bovenmatige schulden heeft laten ontstaan. De appellant had erkend dat hij geen sollicitatiebewijzen had ingediend en dat hij zijn bewindvoerder niet op de hoogte had gehouden van belangrijke financiële ontwikkelingen. Het hof oordeelde dat de appellant zijn schuldeisers had benadeeld door financiële giften van zijn vriendin niet aan de boedel af te dragen en dat hij bovendien niet te goeder trouw had gehandeld met betrekking tot de onterechte ontvangst van belastingteruggaven.

Uiteindelijk heeft het hof de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij werd geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van de appellant terecht tussentijds was beëindigd. Het hof concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de schuldsaneringsregeling te verlengen, gezien de geconstateerde tekortkomingen en het ontbreken van een concreet financieel plan van aanpak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 maart 2017
Zaaknummer : 200.207.214/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/15/772 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te Roosendaal,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. C.G.A. Mattheussens te Roosendaal.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 3 januari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 januari 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en te bepalen dat de schuldsanering
niet tussentijds wordt beëindigd, althans te bepalen dat de schuldsanering met zes maanden wordt verlengd, althans zodanig te bepalen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mr. Mattheussens,
- mevrouw mr. [bewindvoerder] , hierna te noemen: de bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 december 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 24 februari 2017 en 6 maart 2017;
- de brieven met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 6 maart 2017 en 7 maart 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 23 december 2015 is ten aanzien van [appellant] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d en e Faillissementswet (Fw) de toepassing van de schuldsaneringsregeling op verzoek van de bewindvoerder d.d. 7 september 2016 tussentijds beëindigd, nu [appellant] een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomt of door zijn doen of nalaten de uitvoering van de schuldsaneringsregeling anderszins belemmert dan wel frustreert, bovenmatige schulden doet of laat ontstaan en tracht naar het oordeel van de rechtbank zijn schuldeisers te benadelen. Bij het ontbreken van voldoende baten voor uitdeling eindigt de schuldsaneringsregeling door het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.6. Met hetgeen door de bewindvoerder is aangevoerd en door schuldenaar is erkend,
althans onvoldoende is bestreden, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat
schuldenaar zijn informatie-, sollicitatie- en afdrachtverplichting onvoldoende is nagekomen
en hij daarnaast bovenmatige nieuwe schulden heeft laten ontstaan. De rechtbank verwerpt
het verweer van schuldenaar dat hij niet wist dat hij sollicitatiebewijzen naar de
bewindvoerder moest sturen en nog nooit gehoord heeft van een boedelrekening. Immers,
schuldenaar is tijdens het toelatingsgesprek op de rechtbank gewezen op de verplichtingen
die de schuldsaneringsregeling meebrengt en ook de bewindvoerder heeft hem hier middels
het huisbezoek en haar verslagen van op de hoogte gebracht. Dat schuldenaar desondanks na een jaar nog steeds aangeeft niet op de hoogte te zijn van het feit dat er een boedelrekening is en dat hij zijn sollicitatiebewijzen naar de bewindvoerder moet sturen, terwijl hij dit wel had kunnen en moeten weten, getuigt naar het oordeel van de rechtbank niet van een saneringsgezinde houding die verwacht mag worden van iemand op wie de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing is. In plaats van een actieve, saneringsgezinde houding aan te nemen lijkt het er daarentegen op alsof schuldenaar leeft alsof de schuldsaneringsregeling niet op hem van toepassing is. De rechtbank rekent het schuldenaar aan dat hij naar eigen zeggen zijn financiën niet goed kan beheren, maar dat hij pas deze week contact heeft opgenomen met budgetbeheer, terwijl de bewindvoerder hem hier meerdere malen en al in een veel eerder stadium, bijvoorbeeld bij brief van 12 mei 2016, op heeft gewezen. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van schuldenaar gelegen om al eerder hulp te zoeken, in plaats van daags voor de zitting. Overigens is ter zitting onduidelijk gebleven of er daadwerkelijk budgetbeheer is ingesteld.
Nu schuldenaar ter zitting op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt hoe hij zijn
nieuwe schulden en boedelachterstand wil gaan inlopen en de rechtbank ook niet is gebleken van een actieve houding van iemand die gemotiveerd is om zijn schuldsaneringsregeling alsnog tot een goed einde te brengen, zal de rechtbank geen gevolg geven aan het verzoek
van schuldenaar om hem nog een laatste kans te geven.
(…)
3.8.
Nu de rechtbank reeds tot de conclusie is gekomen dat onderhavige regeling tussentijds dient te worden beëindigd, behoeven de door de bewindvoerder aangevoerde
punten wat betreft de CJIB-boetes en de schuld aan de belasting geen verdere bespreking meer.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het oordeel van de rechtbank dat het feit dat [appellant] geen sollicitatiebewijzen naar de bewindvoerder heeft gestuurd en het feit dat hij niet op de hoogte is van het
bankrekeningnummer van de boedelrekening de conclusie rechtvaardigt dat hij leeft
alsof de schuldsaneringsregeling niet op hem van toepassing is, vormt volgens [appellant] geen grond welke noopt tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Ten eerste niet omdat [appellant] wel degelijk heeft gesolliciteerd ten tijde van de schuldsaneringsregeling, nu hij een bijstandsuitkering heeft genoten die niet is beëindigd, en de rechtbank dus van onjuiste feiten en of omstandigheden is uitgegaan en ten tweede niet omdat het leven alsof de schuldsaneringsregeling niet op hem van toepassing is als zodanig geen grond vormt tot tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling, althans een dergelijke opvatting geen steun vindt in de wet. Deze conclusie dient volgens [appellant] evenzeer te gelden voor het feit dat hij, ondanks dat hij daar al eerder meermaals op is gewezen, budgetbeheer nog niet had gerealiseerd ten tijde van de schuldsaneringsregeling. Bepalend is ten deze of en in hoeverre dit gedrag heeft geleid tot zodanige omstandigheden welke een beëindiging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigen, zoals bijvoorbeeld het ontstaan van nieuwe (bovenmatige) schulden welk ontstaan te wijten is aan nalatig gedrag van [appellant] . De afspraak met budgetbeheer is inmiddels gemaakt. Op zich is niet onjuist dat staande de schuldsaneringsregeling er een schuld is ontstaan aan tandartsenpraktijk [tandartsenpraktijk] van € 243,71. Met tandartsenpraktijk [tandartsenpraktijk] is evenwel afgesproken dat [appellant] de schuld eerst dan hoefde te betalen indien hij daartoe in staat was. Ook ten aanzien van de schuld aan Zilveren Kruis van € 993,05, zijnde derhalve van geringe omvang, is een betalingsregeling getroffen. De schuld aan de Belastingdienst IB 2016 van € 335,00 is [appellant] niet bekend. Van een schuld aan KPN van € 58,89 is volgens [appellant] geen sprake aangezien hij een regulier abonnement heeft en de maandelijkse vaste lasten daarvan ook altijd betaalt. Voor het door [appellant] ontvangen bedrag van € 1.200,00 geldt dat hij dit bedrag heeft ontvangen van zijn vriendin. Het betrof een gift. Hij heeft deze aangewend voor het voldoen van een bedrag tot toelating van een herkeuring naar aanleiding van het ongeldig verklaren door het CJIB van zijn rijbewijs. Het is naar zijn idee ook in het belang van de crediteuren dat hij zo spoedig mogelijk zijn rijbewijs terugkrijgt aangezien alsdan de kans op het verkrijgen van werk wordt vergroot. Met een bedrag van € 512,00 dat [appellant] van de Belastingdienst zou terugkrijgen is hij naar eigen zeggen niet bekend. Betreffende de CJIB-boetes ad € 2.938,00 geldt dat [appellant] deze bij de aanvraag, kenbaar heeft gemaakt aan de Kredietbank. Betreffende de teruggave inkomstenbelasting 2015 geldt dat [appellant] niet te kwader trouw heeft gehandeld. De belastingaangiften werden immers altijd door zijn boekhouder verzorgd. Klaarblijkelijk heeft de boekhouder blijkens de belastingaangiften 2014 en 2015 een fout gemaakt. Ten gevolge hiervan is de voorlopige teruggave verkregen. [appellant] treft ten deze geen blaam althans hij heeft ten deze niet te kwader trouw gehandeld. [appellant] is derhalve van opvatting dat op grond van vorenstaande niet gesteld kan worden dat hij zodanig tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling dat dit een tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling rechtvaardigt. Hij doet dan ook een nadrukkelijk beroep op artikel 354 lid 2 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat hij wel altijd op een juiste wijze heeft gesolliciteerd, maar dat hij dit niet altijd even zorgvuldig aan zijn bewindvoerder heeft bericht. Ook erkent [appellant] dat de informatievoorziening in de richting van de bewindvoerder niet altijd even soepel is verlopen, het loopt volgens [appellant] ook niet zo goed tussen hem en de bewindvoerder. Voorts stelt [appellant] dat het budgetbeheer uiteindelijk wel is gerealiseerd, dat hij op dit moment werk heeft, dat er met Zilveren Kruis een betalingsregeling is overeengekomen en dat er met zijn tandarts een betalingsafspraak is getroffen. Met betrekking tot zijn schuld aan het CJIB merkt [appellant] op dat deze schuld is ontstaan omdat hij zijn auto, welke hij vanwege een ontzegging van de rijbevoegdheid uit de verzekering had gehaald, noodgedwongen op de openbare weg moest stallen waarna hij bij een controle wegenbelasting tegen de lamp is gelopen. Deze boetes hebben dus niets met alcoholgebruik te maken. Bij zijn toelatingsverzoek heeft [appellant] deze schuld naar eigen zeggen ook bij de GKB gemeld, maar desondanks is deze schuld niet op de schuldenlijst terecht gekomen. Of er bij de toelatingszitting over de schuld is gesproken weet [appellant] niet meer. Voorts erkent [appellant] dat zijn vriendin met enige regelmaat gelden aan hem overmaakte voor het doen van diverse uitgaven en dat deze gelden nimmer ten gunste van de boedelrekening zijn gekomen. Met betrekking tot de ten onrechte opgestreken hypotheekrenteaftrek in 2015 door de voorlopige aanslag merkt [appellant] tot slot op dat dit zo door zijn boekhouder is geregeld.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brieven - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. De bewindvoerder handhaaft het verzoek tot tussentijdse beëindiging van de schuldsanering en verzoekt om het vonnis van de rechtbank in Breda in stand te houden.
[appellant] heeft zich gedurende de gehele periode van de schuldsaneringsregeling niet gehouden aan de informatie- en sollicitatieplicht. In dit ingestelde hoger beroep zijn pas de gegevens van financiën, bankafschriften en enkele sollicitatiebrieven via de advocaat ontvangen. Het eerst in verband met het hoger beroep aanleveren van stukken is geen excuus voor het alsnog voldoen aan de voorwaarden in de WSNP. Aan de sollicitatieplicht is evenmin voldaan. De aanlevering van sollicitatiebrieven die zijn verstuurd vóór datum uitspraak wettelijke schuldsaneringsregeling dienen immers geen enkele onderbouwing dat [appellant] lopende de wettelijke schuldsaneringsregeling heeft voldaan aan de sollicitatieplicht. Voorts heeft [appellant] de nodige nieuwe schulden laten ontstaan aan in ieder geval zijn zorgverzekeraar en zijn tandarts, dit ondanks het feit dat hij nota bene beschikte over de gelden die niet aan de boedelrekening ten goede zijn gekomen. Op 10 maart 2015 heeft [appellant] het schuldenoverzicht ondertekend dat diende als uitgangspunt voor de schuldregeling en het aanbod voor de schuldeisers. Op dit overzicht zijn geen boetes van het CJIB vermeld. [appellant] heeft onder andere in de jaren 2014 en 2015 een Voorlopige teruggave ontvangen van € 3.557,00 per jaar in verband met in aftrek genomen hypotheekrente van de eigen woning. De Belastingdienst heeft voor de jaren 2014 en 2015 een vordering ingediend van € 1.000,00 resp. € 3.301,00. Uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat de woning al is overgedragen op 1 oktober 2014. In het mailbericht van 7 maart jl. van [gerechtsdeurwaarders] gerechtsdeurwaarders is vermeld dat schuldenaar voor de laatste maal in juni 2014 een bedrag aan hypotheekrente heeft betaald en dat de totale achterstand in de hypotheekrente € 14.517,64 is. Vanwege deze grote achterstand is de woning openbaar verkocht. [appellant] stelt dat de boekhouder die hij heeft ingeschakeld voor het opstellen van zijn aangifte inkomstenbelasting een fout heeft gemaakt en dat hij daardoor een voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 en 2015 heeft gekregen. [appellant] treft naar eigen inzicht dan ook geen enkele blaam. Dit standpunt verwerpt de bewindvoerder. Ten eerste ontvangt een belastingplichtige geen voorlopige aanslag ten gevolge van een ingediende aangifte. Een voorlopige aanslag dient een belastingplichtige zelf aan te vragen en vervolgens op te nemen in de jaarlijks in te dienen belastingaangifte.
[appellant] had zijn boekhouder op de hoogte moeten stellen van het feit dat hij zijn hypotheekrente nauwelijks betaalde. Dan had de boekhouder ook het juiste bedrag van de in aftrek te brengen hypotheekrente in de aangifte kunnen opnemen. Voor de ontvangen voorlopige aanslag 2015 had het op de weg van [appellant] gelegen om met de boekhouder te overleggen of de ontvangen maandelijkse bedragen correct zijn. Hij is immers volledig op de hoogte dat zijn woning op 1 oktober 2014 is overgedragen en dat de maandelijkse teruggaven van de Belastingdienst betrekking hadden op de hypotheekrenteaftrek. Nu [appellant] het hele jaar 2015 de maandbedragen van de Voorlopige aanslag heeft ontvangen, er geen recht op had en de Belastingdienst voor het jaar 2015 een vordering van € 3.301,00 heeft ingediend in de WSNP is hij ook ten aanzien van deze schuld te kwader trouw geweest.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder benadrukt dat de tandartsrekening nog immer niet is voldaan, de financiële bijdragen van zijn vriendin, in één jaar ruim € 7.300,00, nimmer aan de boedel ten goede zijn gekomen en dat er waarschijnlijk ook een nieuwe schuld is ontstaan aan het CJIB omdat nergens uit blijkt dat kosten van de alcoholcursus, waarvoor de gift van € 1.200,= zou zijn ontvangen, ook daadwerkelijk door [appellant] zijn voldaan. Voorts geeft de bewindvoerder aan dat zij nimmer enig sollicitatiebewijs aangaande sollicitaties lopende de schuldsaneringsregeling heeft ontvangen en dat zij ook niet wist dat [appellant] recent een betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven. Voorts heeft [appellant] ook niets gedaan met het advies van de bewindvoerder om een budgetbeheerder in de arm te nemen en pas zeer recent heeft de bewindvoerder vernomen wie de budgetbeheerder is die [appellant] sinds kort in de arm heeft genomen. De bewindvoerder heeft haar verzoek om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen dan ook gehandhaafd.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Het hof dient, gelet op het bepaalde in artikel 350 lid 3 aanhef en sub c, d, e en f Fw, te beoordelen of er bij [appellant] , in het licht van de overige omstandigheden van het geval, sprake is van het niet naar behoren nakomen van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen of het door zijn doen of nalaten anderszins belemmeren dan wel frustreren van de uitvoering van de schuldsaneringsregeling, het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden, het trachten zijn schuldeisers te benadelen en het bekend worden van feiten en omstandigheden die op het tijdstip van het indienen van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsaneringsregeling reeds bestonden en reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw.
3.8.2.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat [appellant] de voor hem uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieplicht niet naar behoren is nagekomen. [appellant] heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling immers erkend dat hij geen of amper sollicitatiebewijzen aan de bewindvoerder heeft toegezonden. Van enige sollicitatieactiviteit van [appellant] gedurende de schuldsaneringsregeling is dan ook niet of nauwelijks gebleken. Dat [appellant] gedurende de schuldsaneringsregeling een bijstandsuitkering heeft behouden vormt – ander dan [appellant] meent – geen bewijs van enige sollicitatieactiviteit en levert los daarvan evenmin informatie op die voor de bewindvoerder op het daartoe geëigende moment controleerbaar is. Uiteindelijk heeft [appellant] weliswaar een oproepcontract gesloten maar is niet gebleken dat hij daarnaast nog geprobeerd heeft ander werk ter aanvulling te vinden.
3.8.3.
Datzelfde geldt naar het oordeel van het hof ten aanzien van de nakoming van de voor [appellant] eveneens uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende informatieplicht. Zo stelde [appellant] de bewindvoerder niet op de hoogte aangaande de financiële giften van zijn vriendin, heeft hij geen betalingsbewijzen met betrekking tot de door hem gestelde alcoholcursus overgelegd, heeft hij verzuimd te melden dat hij een betaalde arbeidsbetrekking heeft weten te verwerven en heeft hij de bewindvoerder niet bericht wie zijn budgetbeheerder is. Na het vonnis waarvan beroep heeft [appellant] de bewindvoerder zelfs in het geheel niet meer geïnformeerd.
3.8.4.
Voorts staat vast, temeer nu hij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook heeft erkend, dat [appellant] gedurende de schuldsanering een aantal nieuwe, en naar het oordeel van het hof gelet op het besteedbare inkomen van [appellant] bovendien bovenmatige, schulden heeft laten ontstaan. Zo is er in elk geval sprake van een nieuwe schuld aan zijn zorgverzekeraar Zilveren Kruis, aan zijn tandarts [tandartsenpraktijk] en aan de Belastingdienst . Dat [appellant] naar eigen zeggen met een of meerdere van zijn nieuwe schuldeisers betalingsafspraken zou hebben gemaakt, hetgeen door hem overigens ook niet door middel van een schriftelijk bewijsstuk dan wel anderszins voldoende aannemelijk is gemaakt, doet aan die vaststelling niet af.
3.8.5.
Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat [appellant] zijn schuldeisers toerekenbaar en weloverwogen heeft benadeeld door de financiële giften van zijn vriendin, die in het kader van de schuldsaneringsregeling aan te merken zijn als schenkingen welke ten bate van de boedel zouden moeten komen, niet aan de boedel af te dragen en voor andere bestedingsdoeleinden aan te wenden. Het hof gaat voorbij aan het verweer van [appellant] dat hij van deze gelden onder meer een alcoholcursus zou hebben betaald waardoor hij zijn rijbewijs terug zou kunnen krijgen hetgeen zijn bemiddelbaarheid op de arbeidsmarkt, en daarmee zijn potentiële verdiencapaciteit voor zijn schuldeisers, zou vergroten. Dat moge zo zijn, maar dat had hij dan op zijn minst met de bewindvoerder moeten afstemmen. Dit nog daargelaten dat [appellant] verzuimd heeft aan te tonen dat hij een deel van voornoemde gelden daadwerkelijk voor dit doel heeft aangewend en voornoemde cursus ook daadwerkelijk met goed gevolg heeft afgerond.
3.8.6.
Voorts is het hof van oordeel dat [appellant] ten tijde van zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling weloverwogen bepaalde feiten en omstandigheden onvermeld heeft gelaten welke een reden zouden zijn geweest om het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en lid 2 Fw. Zo is het hof van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is aangaande de onterechte ontvangst van een voorlopige teruggave inkomstenbelasting gerelateerd aan een hypotheekrenteaftrek van een pand dat al in 2014 door de hypotheekverstrekker is geëxecuteerd . [appellant] had zijn woning immers reeds op 1 oktober 2014 overgedragen en hij wist dus, althans had hij dienen te onderkennen, dat de vermelding van de hypotheekrenteaftrek op zijn voorlopige aanslag over het kalenderjaar 2015 en de vervolgens in dat kader in 2015 ontvangen maandelijkse teruggaven op een onjuistheid berustte. [appellant] heeft hierop evenwel geen enkele actie ondernomen, geen contact opgenomen met zijn boekhouder en de teruggaven in het kader van voornoemde hypotheekrenteaftrek vervolgens gewoon geïncasseerd, hetgeen resulteerde in een niet te goeder trouw ontstane belastingschuld. Daarnaast heeft [appellant] zijn schulden aan het CJIB, welke ten tijde van zijn toelatingsverzoek reeds bestonden, naar eigen zeggen aangemeld bij de GKB maar aansluitend de door de GKB opgestelde schuldenlijst, waarop voornoemde schulden ontbraken, desondanks voor akkoord ondertekend. Vervolgens heeft [appellant] , bij gelegenheid van zijn toelatingszitting, ook geen enkele melding van het bestaan van deze schulden, die niet uit de aan de rechtbank verstrekte informatie bleken, gemaakt. Daarbij is het hof bovendien van oordeel dat niet is gebleken dat de geconstateerde tekortkomingen in dit verband [appellant] niet kunnen worden verweten (vgl. HR 12 juni 2009, NJ 2009, 270).
3.8.7.
Nu, tevens doordat hij bekend is althans redelijkerwijs geacht wordt bekend te zijn met de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsanering mede in welk verband het hof naar de processtukken wijst, de geconstateerde tekortkomingen [appellant] kunnen worden verweten en het bovendien om meerdere verwijtbare tekortkomingen gaat acht het hof geen termen aanwezig om de schuldsaneringsregeling van [appellant] te verlengen. Daargelaten nog dat voorts een concreet financieel plan van aanpak ten aanzien van de nieuwe schulden en de boedelachterstand – voor zover al door de bewindvoerder precies vast te stellen nu nog steeds bepaalde informatie niet door [appellant] is verschaft– ontbreekt, althans in hoger beroep niet is overgelegd. Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van [appellant] tussentijds dient te worden beëindigd.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal, onder aanvulling van de gronden, worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, J.C.J. van Craaikamp en L.Th.L.G. Pellis en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.