ECLI:NL:GHSHE:2017:1242

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
200.206.713_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling en de beoordeling van de schuldenpositie van de appellant met psychische problematiek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de aanvraag van [appellant] voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank Limburg had eerder, op 27 december 2016, het verzoek van [appellant] afgewezen. Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank en behandelt de argumenten van [appellant] in hoger beroep. Bij de mondelinge behandeling op 15 maart 2017 was [appellant] niet aanwezig, maar zijn advocaat, mr. K.P. Meegdes, en de beschermingsbewindvoerder waren wel aanwezig. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende processtukken, waaronder verklaringen van de beschermingsbewindvoerder en de advocaat van [appellant].

Het hof oordeelt dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoekschrift. Het hof wijst op de onduidelijkheid rondom de schuldenlast van [appellant] en de afwezigheid van bewijsstukken die de schulden zouden onderbouwen. Daarnaast is er onvoldoende informatie over de huidige stand van zaken van de psychische problematiek van [appellant], wat van belang is voor de beoordeling of hij in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen.

Het hof concludeert dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet voldoet aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. Het hof bekrachtigt daarom het vonnis van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 maart 2017
Zaaknummer : 200.206.713/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/227127 / FT RK 16/1373
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. K.P. Meegdes te Heerlen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg (zittingsplaats Maastricht) van 27 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 januari 2017, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en [appellant] ontvankelijk te verklaren en de toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog uit te spreken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 maart 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
- namens [appellant] , zijn advocaat mr. Meegdes.
Voorts is ter zitting verschenen mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [appellant] .
[appellant] is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting in hoger beroep verschenen, dit omdat – aldus mr. Meegdes – hij het treinkaartje naar ’s-Hertogenbosch niet kon betalen.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 december 2016;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 5 januari 2017;
- het indieningsformulier met bijlage van de advocaat van [appellant] d.d. 23 januari 2017;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota
.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellant] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is de beschermingsbewindvoerder in de gelegenheid gesteld, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt, om haar visie over het gedane verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellant] te geven (vgl. HR 25 mei 2012, LJN: BV4021).
3.2.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 82.085,33.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat niet alle schuldeisers akkoord zijn gegaan.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b en c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd:
  • per datum opstellen crediteurenlijst bedroeg de vordering van UWV nog € 6.292,-, maar dat bedrag is inmiddels achterhaald; de huidige schuldenlast zoals die volgt uit de crediteurenlijst van de kredietbank komt daarmee op € 75.793,33, verdeeld over 58 schuldeisers;
  • geconstateerd moet worden dat de rechtbank aan haar oordeel kennelijk mede ten grondslag legt een aantal schulden die betrekking hebben op de periode buiten de vijfjaarstermijn, zoals de twee vorderingen van CZ van € 6.206,90 van januari 2010 en € 2.392,93 van 2006, de vordering van Direct Pay Services van € 515,91 uit 1900 (?, advocaat [appellant] ) en de vordering van T-Mobile van € 1.223,84; drie van de negen vorderingen van Ziggo van in totaal € 1.993,97 dateren uit januari 2019;
  • het ter zitting bij de rechtbank niet kunnen verklaren waarop de vorderingen van Afterpay, Directpay en [firma] , betrekking hebben, betekent evenwel niet dat niet aannemelijk zou zijn dat [appellant] de desbetreffende schulden niet te goeder trouw heeft laten ontstaan of onbetaald gelaten;
  • de hoogte van een vordering, zoals de vorderingen van Ziggo en T-Mobile is geen weigeringsgrond, gelet op de doelstelling van de schuldsaneringsregeling;
  • uit de schriftelijke verklaring van de beschermingsbewindvoerder volgt dat de schulden van na 1 april 2013 zijn ontstaanomdat het UWV beslagen heeft gelegd op het inkomen van [appellant] , zonder dat de beslagvrije voet op juiste wijze is toegepast, waardoor het vrije inkomen onvoldoende was om aan de verplichtingen te kunnen voldoen;
  • de bedoeling van de toelatingseis als bedoeld in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c
Fw is om schuldenaren, van wie ter zitting al duidelijk wordt dat zij zich niet zullen inspannen om de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen na te komen, niet toe te laten. Ten onrechte lijkt de rechtbank zich daarbij niet te baseren op de intrinsieke motivatie (of het ontbreken daarvan) van [appellant] , maar enkel op zijn medische situatie.
3.5.
Mevrouw [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder heeft zich achter het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling geschaard en in dat verband verklaard dat [appellant] zijn best doet..
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Met betrekking tot de schuldenpositie van [appellant] overweegt het hof als volgt.
Het hof stelt vast dat enige onderbouwing, al dan niet door middel van bewijsstukken, ten aanzien van een groot aantal schulden van [appellant] , zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt, zodat van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu 26 schulden van de 59 schulden volgens voornoemde verklaring, naar het hof aanneemt, de fictieve ontstaansdatum van 1 januari kennen met daarbij in een aantal gevallen dan ook nog eens het jaartal 1900 als toevoeging.
Met betrekking tot de hoogte van de schuldenlast van [appellant] overweegt het hof het volgende. Uit de inhoud van het proces-verbaal in eerste aanleg is het hof gebleken dat [appellant] desgevraagd heeft bevestigd dat de schulden zijn ontstaan in 2011 en 2014, doch dat daarnaast ook sprake is van oude schulden, welke niet zijn opgenomen in de schuldenlijst.
Uit deze verklaring leidt het hof af dat de schuldenlijst, zoals overgelegd bij de 285-verklaring niet compleet is en daarmee is de hoogte (alsook de aard) van de schuldenpositie van [appellant] als gevolg hiervan niet definitief is komen vast te staan.
3.6.3.
Het hof is op grond hiervan van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het betreffende verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Het hof acht de hiervoor vermelde omstandigheid op zichzelf beschouwd reeds voldoende om afwijzing van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen.
3.6.4.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.6.5.
Ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn, in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn, dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie.
Bij productie 6 van het beroepschrift heeft de advocaat een brief van het Academisch Ziekenhuis Maastricht d.d. 3 februari 2015 overgelegd, waarin valt te lezen dat ten aanzien van [appellant] naast fysieke klachten (een chronische aandoening) tevens sprake is van psychische problematiek en dat [appellant] daarvoor (destijds) is verwezen naar de poli psychiatrie en psychiatrie van het ziekenhuis.
3.6.6.
Het hof hecht er, ook meer algemene zin, aan te benadrukken dat het hebben van psychosociale problemen als zodanig niet aan toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg behoeft te staan.
Het hof overweegt dat uit de inhoud van de processtukken niet kan worden afgeleid wat de huidige stand van zaken is rond de psychische problematiek van [appellant] , dan wel welke ontwikkeling [appellant] heeft doorgemaakt sinds hij in februari 2015 is verwezen naar de poli psychologie en psychiatrie van het ziekenhuis.
Het hof is van oordeel dat, nu een verklaring van een ter zake deskundige hulpverlener zoals de behandelend psychiater of psycholoog ontbreekt, waaruit kan worden opgemaakt of ten aanzien van [appellant] nog steeds sprake is van psychosociale problematiek en, zo ja, of deze problematiek beheersbaar is, niet voldoende aannemelijk is gemaakt, dat [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.7.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu [appellant] onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheden dat thans schuldhulpverlening op hem van toepassing is en dat zijn inspant om met geld leren om te gaan zodat er geen nieuwe schulden ontstaan betreffen geen omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Daarbij komt dat de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw niet ziet op het bepaalde in artikel 288 lid 2 aanhef en sub c Fw, welke bepaling evenwel mede ten grondslag ligt aan de afwijzing van het huidige verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering van [appellant] (zie immers hiervoor, r.o. 3.6.6.).
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, S.M.A.M. Venhuizen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2017.