ECLI:NL:GHSHE:2017:112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
17 januari 2017
Zaaknummer
200.173.979_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van een overeenkomst tot gebruik van een stal voor varkensfokkerij: pacht of huur?

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] over de kwalificatie van een overeenkomst tot gebruik van een stal voor een varkensfokkerij. De overeenkomst, die op 19 maart 2008 werd gesloten, betrof het houden van vleesvarkens in de stal van [geïntimeerde] tegen een maandelijkse vergoeding. De overeenkomst eindigde op 17 juni 2008 door een brand die de stal verwoestte en waarbij 1300 varkens omkwamen. [appellant] stelt dat een gebrek in de voervijzel, die onderdeel uitmaakte van de overeenkomst, de oorzaak van de brand was en vordert schadevergoeding van [geïntimeerde]. De kantonrechter oordeelde in eerste aanleg dat de overeenkomst als een pachtovereenkomst gekwalificeerd moest worden, wat leidde tot een verwijzing naar de pachtkamer. In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en zijn grieven gericht tegen de kwalificatie van de overeenkomst en de afwijzing van zijn schadevergoeding. Het hof oordeelt dat de overeenkomst inderdaad als pachtovereenkomst moet worden gekwalificeerd en dat de kantonrechter bevoegd was om het geschil te beslechten. Het hof houdt verdere beslissingen aan en verwijst de zaak naar de rol voor akte aan de zijde van [appellant].

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.173.979/01
arrest van 17 januari 2017
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal appel,
geïntimeerde in het incidenteel appel,
verder: [appellant]
advocaat: mr. M.T. Rustenburg te Amersfoort,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal appel,
appellant in het incidenteel appel,
verder: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G.L. Breunesse te Leusden,
op het bij exploot van dagvaarding van 1 mei 2015 ingeleide hoger beroep van de door de kantonrechter te Eindhoven van de rechtbank Oost-Brabant gewezen vonnissen van 27 februari 2014, 5 juni 2014 en 5 februari 2015 tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 878119/rolnummer 13-1837)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep van 1 mei 2015 met producties;
  • de memorie van grieven van [appellant] van 3 november 2015 met producties en eiswijziging;
  • de memorie van antwoord in het principaal appel tevens memorie van grieven in het incidenteel appel van [geïntimeerde] van 12 januari 2016;
  • de memorie van antwoord in het incidenteel appel van [appellant] van 22 maart 2016 met producties;
  • de akte van [geïntimeerde] van 3 mei 2016;
  • de antwoordakte van [appellant] van 28 juni 2016.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet recht op de hiervoor vermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg. De twee aktes die zijn vermeld in het tussenvonnis van 5 juni 2014 heeft het hof in het door [appellant] overgelegde procesdossier niet aangetroffen.

3.De gronden van het hoger beroep

In het principaal appel en in het incidenteel appel
Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memories van grieven.

4.De beoordeling

In het principaal appel en in het incidenteel appel
4.1
Het gaat in dit hoger beroep, samengevat, om het volgende.
Op 19 maart 2008 is tussen partijen (en een diervoederleverancier) een ‘Overeenkomst voor het vleesvarkensbedrijf te [vestigingsplaats] ’ gesloten. Daarbij is onder meer overeengekomen dat [appellant] in de vleesvarkensstallen van [geïntimeerde] aan de [bedrijfsadres] te [vestigingsplaats] vleesvarkens zal gaan houden tegen een vergoeding van € 1.530,= inclusief btw per maand.
Deze vergoeding omvat volgens artikel 2 D van de overeenkomst onder meer ‘een vergoeding voor gebruik van het onroerend goed en inventaris en machines en alle kosten die drukken op de onroerende zaak waarin de varkens worden gehouden’.
In de overeenkomst is in artikel 2 E onder meer bepaald dat ‘kosten voor onderhoud stal (binnenwerks)’ voor [appellant] zijn.
De overeenkomst is aangegaan voor twee jaar, maar is reeds op 17 juni 2008 geëindigd doordat toen brand is ontstaan waardoor de varkensstal verloren is gegaan.
Bij de brand zijn 1300 varkens om het leven gekomen. De verzekeraar van [appellant] , Fortis-ASR, heeft in verband daarmee aan [appellant] een bedrag van € 117.572,= uitgekeerd en aan [geïntimeerde] een bedrag van € 20.825,= voor het asbestvrij maken en het ruimen van de varkens.
Bij dagvaarding van 4 februari 2013 heeft [appellant] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt.
4.2
In deze procedure stelt [appellant] dat een gebrek in een voervijzel in de varkensstal de oorzaak van de brand was. Een voervijzel is een apparaat dat wordt gebruikt bij het automatisch toedienen van voer. Volgens [appellant] valt de voervijzel onder de machines die zijn vermeld in artikel 2 D van de overeenkomst, welke overeenkomst hij kwalificeert als een huurovereenkomst. Het gebrek aan de voervijzel komt volgens [appellant] voor rekening van [geïntimeerde] . Nu [geïntimeerde] dit gebrek, ondanks verschillende meldingen, niet afdoende heeft verholpen is hij op grond van artikel 7:208 BW gehouden de schade te vergoeden die [appellant] heeft geleden in verband met de voortzetting van zijn bedrijf elders en in verband met het teniet gaan van investeringen in de stal. [appellant] stelde deze schade in eerste aanleg op een bedrag van in totaal € 55.010,55 en vorderde veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van dit bedrag, met € 1.210,= aan buitengerechtelijke incassokosten en met wettelijke rente. [geïntimeerde] heeft deze vordering van [appellant] bestreden.
4.3
Bij tussenvonnis van 27 februari 2014 heeft de kantonrechter overwogen dat de overeenkomst tussen partijen gekwalificeerd moet worden als een pachtovereenkomst, zodat de zaak naar de pachtkamer verwezen moet worden, tenzij partijen op de voet van artikel 96 Rv beslechting van het geschil door de kantonrechter verzoeken. De kantonrechter heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich daarover en over het eventueel voorbehouden van hoger beroep uit te laten.
Zoals in het tussenvonnis van 5 juni 2014 is vastgesteld, hebben partijen de kantonrechter verzocht het geschil op grond van artikel 96 Rv te beslechten en daarbij de mogelijkheid van hoger beroep open te houden. De kantonrechter heeft het geschil vervolgens beoordeeld aan de hand van de voor pacht geldende regels en [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen:
  • dat sprake was van een gebrek in de voervijzel in de van [geïntimeerde] gepachte varkensstal;
  • dat [geïntimeerde] het gebrek hij het aangaan van de overeenkomst kende of had behoren te kennen of dat [geïntimeerde] toen aan hem te kennen heeft gegeven dat de voervijzel het gebrek niet had;
- dat de gevorderde schade is veroorzaakt door het gebrek.
Nadat getuigen waren gehoord heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 5 februari 2015 geoordeeld dat voldoende is komen vast te staan dat er sprake was van een gebrek aan de voervijzel en dit gebrek de brand heeft veroorzaakt, maar dat [appellant] niet is geslaagd in de bewijsopdracht dat [geïntimeerde] het gebrek bij het aangaan van de overeenkomst kende of had behoren te kennen of dat [geïntimeerde] te kennen heeft gegeven dat de voervijzel het gebrek niet had. Op grond hiervan concludeerde de kantonrechter dat de schade als gevolg van de brand niet aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend en [geïntimeerde] niet gehouden is de schade te vergoeden. De vorderingen van [appellant] zijn daarom afgewezen met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
4.4
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis vermeerderd met de btw over een aantal schadeposten, zodat de door hem gevorderde hoofdsom uitkomt op € 64.780,46 inclusief btw.
4.5
Grief 1 van [appellant] in het principaal appel richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 27 februari 2014 dat de pachtkamer bevoegd zou zijn om van het onderhavige geschil kennis te nemen. Volgens [appellant] zijn beide partijen ervan uitgegaan dat sprake is van een huurovereenkomst zodat het huurrecht van toepassing is en dat zij door hun beslissing om de kantonrechter het geschil te laten beslechten met behoud van de hoger beroepsmogelijkheid voor beslechting op basis van het huurrecht hebben gekozen.
4.6
Deze grief wordt verworpen. Artikel 7:311 BW omschrijft pacht als de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de verpachter zich verbindt tot een tegenprestatie. De overeenkomst waar het in deze zaak om gaat beantwoordt aan deze definitie zodat deze overeenkomst niet als huurovereenkomst maar als pachtovereenkomst gekwalificeerd moet worden. Wanneer een overeenkomst volgens deze bepaling pacht oplevert, is de wettelijke regeling van pacht van toepassing ook indien partijen de toepasselijkheid daarvan niet hebben gewenst. Het verzoek van [appellant] om het huurrecht toe te passen zal het hof dan ook niet inwilligen. De kantonrechter heeft terecht de tussen partijen gesloten overeenkomst als pachtovereenkomst aangemerkt en op het geschil tussen partijen dienovereenkomstig de bepalingen van het pachtrecht van toepassing geoordeeld. Voor zover [appellant] zich in de toelichting op zijn overige grieven baseert op het huurrecht, gaat het hof daaraan eveneens voorbij.
4.7
Door toepassing van artikel 96 Rv is de kantonrechter bevoegd geworden van het geschil kennis te nemen. Op grond van artikel 60 Wet RO oordelen gerechtshoven in hoger
beroep over de daarvoor vatbare vonnissen, beschikkingen en uitspraken in burgerlijke zaken, strafzaken en belastingzaken van de rechtbanken in hun ressort. Nu [appellant] in hoger beroep is gekomen van een vonnis van de kantonrechter te Eindhoven van de rechtbank Oost-Brabant is dit hof bevoegd om daarover te oordelen.
4.8
Grief 2 in het principaal appel betreft het oordeel van de kantonrechter in het tussenvonnis van 5 juni 2014 dat [geïntimeerde] de stelling van [appellant] dat sprake was van een gebrek in de voervijzel gemotiveerd heeft betwist. Volgens [appellant] is dat niet het geval. Deze grief wordt verworpen aangezien uit de conclusie van antwoord in eerste aanleg blijkt dat [geïntimeerde] zich op het standpunt stelt dat hij nooit anders geweten heeft dan dat de installatie naar behoren functioneerde (punt 5). Daarmee betwist [geïntimeerde] de gestelde aanwezigheid van een gebrek in voldoende mate om niet (zonder nadere bewijslevering) de stelling van [appellant] voor juist te houden.
4.9
Grief 3 in het principaal appel betreft de omstandigheid dat na de contra-enquête de zaak naar de rol heeft verwezen voor vonnis en [appellant] niet de gelegenheid heeft geboden voor een conclusie na enquête. Deze grief wordt verworpen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] op enig moment daarom heeft verzocht, terwijl gelegenheid bieden voor een conclusie na enquête niet verplicht is. Wat daar ook van zij, in dit hoger beroep heeft [appellant] de gelegenheid alsnog in te gaan op de bewijslevering; die gelegenheid heeft hij ook benut.
4.1
De overige 18 grieven in het principaal appel betreffen de bewijswaardering in het eindvonnis van 5 februari 2015 en de consequenties die daaraan zijn verbonden voor de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] . Deze kunnen in een later stadium aan de orde komen, afhankelijk van de hierna te bespreken kwestie.
4.11
Het incidenteel appel van [geïntimeerde] betreft met name diens stelling dat de oorzaak van de brand niet vaststaat. Volgens [appellant] dient [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard te worden in het incidenteel appel omdat hij geen andere beslissing voorstaat dan waartoe de kantonrechter in haar eindvonnis van 5 februari 2015 is gekomen. Op zich is het juist dat [geïntimeerde] bekrachtiging van dat vonnis beoogt, maar dat betekent niet dat de kwestie die hij aansnijdt geen bespreking behoeft. Ook zonder incidenteel appel zou dat kunnen gebeuren, namelijk op grond van de devolutieve werking van het appel indien een of meer grieven van [appellant] zouden slagen. In dat geval zou het verweer van [geïntimeerde] met betrekking tot de oorzaak van de brand aan de orde komen; in eerste aanleg is [geïntimeerde] daar in zijn conclusie van antwoord, zij het kort, op ingegaan (punt 12). Het hof acht het praktisch de vraag naar de oorzaak van de brand, die aan de overige vragen met betrekking tot aansprakelijkheid en schade voorafgaat, nu eerst te bespreken.
4.12
[appellant] heeft in eerste aanleg een rapport overgelegd van een door hem ingeschakelde expert, [expert 1] van [expertise] Expertise BV (rapport van 2 juli 2008, prod. 1 akte 3 juli 2014), die ook als getuige is gehoord. Dit rapport vermeldt als oorzaak van de brand: kortsluiting. Als getuige heeft deze expert verklaard dat de brand werd veroorzaakt door overbelasting van de elektrokabel krachtstroom van de regelkast naar de voervijzelmotor en dat ook de andere aanwezige onderzoekers van de technische recherche, Delta Lloyd en ASR dezelfde oorzaak van de brand hebben achterhaald. Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft [appellant] een rapport overgelegd van een door Fortis ASR ingeschakelde expert, [expert 2] van I-TEK BV (rapport van 24 juni 2008, prod. 10). Dit rapport vermeldt als conclusie onder meer dat de brand zeer waarschijnlijk is ontstaan als gevolg van een onvolkomenheid in één van de bedieningspanelen van de voederinstallatie van de fokkerij en dat als gevolg van de zeer ernstige aantasting/verwoesting van deze panelen de exacte oorzaak van de brand niet meer kon worden vastgesteld.
4.13
Volgens [appellant] is de brand veroorzaakt door een gebrek aan de voedervijzel. In die stelling ligt de feitelijke grondslag voor zijn vordering. Uit de twee overgelegde rapporten blijkt niet (expliciet) dat een gebrek aan de voervijzel de oorzaak van de brand is geweest en in ieder geval niet wat dat gebrek inhield. Nu de brand kennelijk ook nog door andere experts is onderzocht en [appellant] daarin kennelijk een bevestiging van zijn standpunt ziet, zal het hof [appellant] in de gelegenheid stellen over de resultaten daarvan bij akte nadere informatie te verstrekken. [geïntimeerde] kan daarop bij antwoordakte reageren. Voor enig ander doel is deze aktewisseling niet bestemd.
4.14
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

5.De uitspraak

Het hof:
in het principaal appel en in het incidenteel appel
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 14 februari 2017 voor akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 4.13 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en J.H.C. Schouten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 januari 2017.
griffier rolraadsheer