ECLI:NL:GHSHE:2017:1113

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
200.201.056_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing incidentele vordering tot voeging wegens onaanvaardbare vertraging in de procedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat was ingesteld door de curatoren van een failliete Belgische rechtspersoon, aangeduid als [naam B.V.B.A.]. De curatoren, mr. Bernard Mallieux, mr. Felix Boudewijn Remy Joseph Ruysschaert, en mr. Marc Leo Alex Gerard Bernaerts, hebben een incidentele vordering tot voeging ingediend in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Limburg van 2 december 2015 en 6 juli 2016. De vordering tot voeging was gericht op het verbinden van de procedure met een bodemprocedure die aanhangig was bij het hof onder een ander zaaknummer.

Het hof heeft de incidentele vordering tot voeging afgewezen. Het hof oordeelde dat, hoewel de zaken tussen dezelfde partijen en over gedeeltelijk hetzelfde onderwerp gingen, de voeging zou leiden tot onaanvaardbare vertraging van de procedure. Dit oordeel was gebaseerd op eerdere beslissingen van het hof, waarin was vastgesteld dat een eisvermeerdering die inhoudelijk overeenkwam met de vordering tot voeging, de procedure zou vertragen. Het hof benadrukte dat de curatoren niet alleen de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak aan het hof voorlegden, maar ook dat deze vordering gelijktijdig met de behandeling van de bodemzaak moest worden behandeld.

De uitspraak van het hof houdt in dat de vordering tot voeging niet wordt toegestaan en dat de zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor verdere beraadslaging over de voortgang van de hoofdzaak. De beslissing over de proceskosten wordt aangehouden tot de einduitspraak in de hoofdzaak. Het arrest is openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 maart 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.201.056/01
arrest van 21 maart 2017
gewezen in het incident ex artikel 222 Rv in de zaak van

1.mr. Bernard Mallieux,

2.
mr. Felix Boudewijn Remy Joseph Ruysschaert,
3.
mr. Marc Leo Alex Gerard Bernaerts,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de rechtspersoon naar Belgisch recht [naam B.V.B.A.] B.V.B.A.,gevestigd en kantoorhoudend te [vestigings- en kantoorplaats] (België),
appellanten in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat: mr. A.J.L.J. Pfeil te Maastricht,
tegen

1.[geïntimeerde] B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,

2.
Telstar B.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat: mr. L. Broers te Haarlem,
op het bij exploot van dagvaarding van 5 oktober 2016 ingeleide hoger beroep van de vonnissen van 2 december 2015 en 6 juli 2016, door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond gewezen tussen appellanten – de curatoren van [naam B.V.B.A.] – als eisers en geïntimeerden – [geïntimeerden c.s.] – als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/209402/HA ZA 15-440)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde vonnissen.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven in het incident tevens vordering voeging ex artikel 222 Rv in de hoofdzaak;
  • de memorie van antwoord in het incident van [geïntimeerden c.s.] .
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

3.De beoordeling

3.1.
Inleiding
3.1.1.
Tussen partijen zijn tal van procedures gevoerd. Daarbij staan tegenover elkaar de curatoren van [naam B.V.B.A.] (hierna: [naam B.V.B.A.] ) enerzijds en [geïntimeerde] B.V. en Telstar B.V. (hierna: [geïntimeerden c.s.] ).
3.1.2.
Bij vonnis van 7 maart 2007 heeft de rechtbank Roermond op vordering van [geïntimeerden c.s.] bepaald dat [naam B.V.B.A.] de z.g. “Oude Catalogus” diende af te geven aan [geïntimeerden c.s.] Daaraan is gevolg gegeven; deze OC bevindt zich tot de dag van vandaag onder [geïntimeerden c.s.] Dit hof heeft in een op 13 september 2011 onder 103.005.210/01 gewezen tussenarrest echter overwogen - niet in een dictum beslist - dat, kort gezegd, nergens uit bleek dat als gevolg van de aankoop van CNR, de OC eigendom was geworden van [geïntimeerden c.s.] en niet van [naam B.V.B.A.] zelf die de koopovereenkomst met CNR had gesloten. In een vervolgarrest, van 16 december 2014, onder r.o. 26.12 e.v., waren diverse eisvermeerderingen van [naam B.V.B.A.] aan de orde, welke eisvermeerderingen voortbouwden op het hiervoor omschreven oordeel van het hof in het arrest van 13 september 2011. Onder die eisvermeerdering was uitdrukkelijk niet een eis tot afgifte of teruglevering van de OC, doch wel een aantal “ordemaatregelen”, enerzijds inhoudende louter “bewarende” maatregelen welke door het hof in het dictum van dat arrest zijn toegewezen (laten weten waar de OC zich bevond; daar goed voor zorgen), anderzijds maatregelen welke vooruitliepen op een mogelijke vordering tot afdracht van revenuen door het doen van opgaven daaromtrent. De vordering betreffende deze maatregelen werd door het hof als een ontoelaatbare eisvermeerdering in die procedure aangemerkt, kort gezegd omdat die zou leiden tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure. Het hof noemt de zaak, waarin op 13 april 2017 pleidooi is bepaald, hierna (ter onderscheiding van “hoofdzaak” en “incident” welke aan de orde zijn in de procedures bij dit hof bekend onder zaaknummers 200.185.679/01 en/of 200.201.056/01) “bodemprocedure”; deze aanduiding dient enkel ter identificatie en zegt niets over de onderlinge verhouding tussen de procedures.
3.2.
De onderhavige procedure in eerste aanleg:
3.2.1.
Bij inleidende dagvaarding van 23 juli 2015 heeft [naam B.V.B.A.] vervolgens diverse vorderingen ingesteld. In deze inleidende dagvaarding gaf [naam B.V.B.A.] onder randnummers 1.20 en 1.22 aan dat in augustus 2012 tot tweemaal toe is gesommeerd (telkens onder a) en b)) - om de OC terug te geven en de exploitatie daarvan te staken. Onder 1.28 stelde [naam B.V.B.A.] dat die vorderingen zouden zijn ingebracht in wat het hof hierna de “bodemprocedure” heeft genoemd. Het hof constateert dat dit niet juist is; die vorderingen zijn immers juist niet “ingebracht” in die bodemprocedure.
3.2.2.
In de inleidende dagvaarding maakte [naam B.V.B.A.] onderscheid tussen een vordering ten gronde (vordering sub I) en een voorlopige voorzieningen (vordering sub II). De vordering ten gronde is onderverdeeld in onderdelen a) tot en met f), welke onderdelen veelal weer zijn verdeeld in subonderdelen. In die inleidende dagvaarding omschreef [naam B.V.B.A.] de vorderingen ten gronde als vorderingen “in de hoofdzaak” en de vorderingen bij wege van voorlopige voorzieningen als vorderingen “in het incident”.
Vordering I sub a) heeft betrekking op het doen van diverse opgaven.
Vordering I sub b) heeft betrekking op het afgeven van dossiers en stukken. Vordering I sub c) heeft betrekking op het afgeven van niet nader aangeduide stukken. Vordering I sub d) heeft betrekking op een dwangsom als vorderingen sub a), b) of c) niet zullen worden nagekomen. Vordering I sub e) houdt in een vordering tot vergoeding van schade als gevolg van het gemis van de OC, op te maken bij staat, en tot betaling van een voorschot groot € 500.000,-- op die schade. Vordering I sub f) heeft betrekking op buitengerechtelijke kosten.
Vordering II houdt een vordering in om bij wege van voorlopige voorzieningen, voor zoveel nodig op de voet van art. 843a Rv., afschriften van of inzage te verstrekken in allerlei stukken; grosso modo gaat het om dezelfde stukken als die welke aan de orde zijn in vordering I sub b).
3.2.3.
De rechtbank wees op 2 december 2015 een tussenvonnis. Dit tussenvonnis betrof een beslissing op het incident, door de rechtbank aangemerkt als incident ex art. 843a Rv.; de rechtbank oordeelde dat [naam B.V.B.A.] bij deze vordering geen belang had zolang het hof niet bij eindarrest het vonnis van de rechtbank (van 7 maart 2007) had vernietigd, voor zover het gaat om het oordeel dat de OC aan [geïntimeerden c.s.] toebehoort; daarbij woog de rechtbank mee dat eerdere vergelijkbare vorderingen door rechtbank en hof waren afgewezen.
De rechtbank nam de gelegenheid te baat om bij dit vonnis tevens - in de hoofdzaak - een comparitie te gelasten; dat is echter verder niet aan de orde.
Het hof is er overigens ambtshalve mee bekend dat [naam B.V.B.A.] bij appeldagvaarding van 20 januari 2016 [naam B.V.B.A.] van het tussenvonnis van 2 december 2015 in beroep is gekomen. Deze zaak is geadministreerd onder zaaknummer 200.185.679/01. Bij die appeldagvaarding concludeerde [naam B.V.B.A.] overeenkomstig vordering sub II als omschreven in de inleidende dagvaarding, zulks uitdrukkelijk bij wege van voorlopige voorzieningen. Nu dat een tussenvonnis betrof had de rolraadsheer bij beslissing van 22 januari 2016 partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de ontvankelijkheid van dit hoger beroep. In die zaak zal heden eveneens een afzonderlijk geminuteerd arrest worden gewezen. Het is het hof ambtshalve bekend dat daarbij dat hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard daar dit prematuur was ingesteld.
3.2.4.
Bij het eindvonnis van 6 juli 2016 besliste de rechtbank, in de hoofdzaak, dat het verzoek van [geïntimeerden c.s.] om aanhouding totdat er eindarrest door het hof was gewezen in de zaak met zaaknummer 103.005.210/01 - waartegen [naam B.V.B.A.] zich had verzet - diende te worden afgewezen.
3.2.5.
Vervolgens overwoog de rechtbank omtrent de “exhibitievordering”. Het kan daarbij niet zijn gegaan om de vordering zoals in de inleidende dagvaarding omschreven onder II, want dat was een incidentele vordering waaromtrent reeds was beslist. De rechtbank had hier dus kennelijk het oog op de vordering I sub b).
3.2.6.
De rechtbank wees deze vordering af, mede omdat [naam B.V.B.A.] daarbij pas een rechtmatig belang heeft als vaststaat dat de OC aan haar toekomt, en daarvan is nog geen sprake nu het hof nog geen eindarrest had gewezen, ook al had het hof wèl reeds een bindende eindbeslissing gegeven; voorts wijst de rechtbank erop dat het hof welbewust geen deelarrest had gewezen.
3.3.
De onderhavige procedure in hoger beroep
3.3.1.
Bij appeldagvaarding van 5 oktober 2016 is [naam B.V.B.A.] in beroep gekomen van de vonnissen van 2 december 2015 èn 6 juli 2016.
Dit betreft de onderhavige zaak onder zaaknummer 200.201.056/01.
Bij deze appeldagvaarding heeft [naam B.V.B.A.] haar vorderingen sub I en sub II integraal herhaald.
3.3.2.
Bij memorie van grieven in de zaak onder zaaknummer 200.201.056/01, door [naam B.V.B.A.] genoemd “memorie van grieven in het incident” tevens vordering tot voeging ex artikel 222 in “de hoofdzaak”, heeft [naam B.V.B.A.] vier grieven geformuleerd en voorts geconcludeerd, onder I tot voeging met de “bodemzaak” - de procedure onder zaaknummer 103.005.210/01 - , doch uitsluitend voor zover het de “hoofdzaak” - naar het hof begrijpt: de vordering ten gronde zoals omschreven in de inleidende dagvaarding sub I in al zijn subonderdelen - betrof welke in het beroepen vonnis van 6 juli 2016 aan de orde was, en onder II tot vernietiging van het vonnis van 2 december 2015 en tot toewijzing alsnog van de vorderingen zoals in de appeldagvaarding van 5 oktober 2016 onder II herhaald, zulks wederom uitdrukkelijk bij wege van voorlopige voorzieningen.
3.3.3.
Uit een H-10 formulier van 2 februari 2017 blijkt dat [naam B.V.B.A.] arrest in het incident - bedoeld is: het incident tot voeging, niet de in eerste aanleg als incidentele vordering aangemerkte vordering tot het treffen van voorlopige voorzieningen - heeft gevraagd.
3.4.
Wat het incident tot voeging betreft:
3.4.1.
[naam B.V.B.A.] heeft voeging verzocht voor zover het het hoger beroep tegen het vonnis van 6 juli 2016 betreft met de bodemzaak, gezien de (tenminste gedeeltelijke) verknochtheid tussen de onderwerpen van dat hoger beroep en de hoger beroep procedure. Volgens [naam B.V.B.A.] bestaat bij de voeging evident belang, nu tenminste een deel van de vorderingen in de onderhavige hoofdzaak rechtstreeks verband houdt met en van invloed is op de hoofdzaak, wat in het bijzonder geldt voor de vorderingen tot betaling van een voorschot, verrekenbaar als deze immers in beginsel zijn met de vorderingen tot vergoeding van beheerskosten.
3.4.2.
Het hof is van oordeel dat, hoewel de hiervoor genoemde zaken tussen dezelfde partijen worden gevoerd over gedeeltelijk hetzelfde onderwerp, de incidentele vordering tot voeging behoort te worden afgewezen. Gelet op de wijze waarop [naam B.V.B.A.] haar appeldagvaarding en memorie van grieven heeft geformuleerd komt het erop neer dat haar tegen het eindvonnis van 6 juli 2016 gerichte appel zowel de afwijzing van de vordering I sub b) - een vordering “in de hoofdzaak” - als de afwijzing van de vordering sub II - een vordering “in het incident”, bij wege van voorlopige voorzieningen - , welke vorderingen inhoudelijk met elkaar overeenstemmen, betreft; [naam B.V.B.A.] wenst deze dus niet alleen aan het hof voor te leggen, maar tevens, dat zulks geschiedt tegelijk met de behandeling van de bodemzaak. In die bodemzaak heeft het hof evenwel nu juist beslist dat een eisvermeerdering welke materialiter grotendeels hetzelfde inhield als thans door [naam B.V.B.A.] sub I onder b) en sub II tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure zou leiden. Om diezelfde reden valt van de verlangde voeging een onaanvaardbare vertraging te duchten.
3.4.3.
Gelet op het vorenstaande zal het hof de vordering in het incident tot voeging afwijzen.
3.5.
In de hoofdzaak:
3.5.1.
Uit de weergave van de appeldagvaarding en de memorie van grieven zoals hiervoor weergegeven onder 3.3.1 en 3.3.2 blijkt dat de petita niet geheel met elkaar stroken. Immers, bij de appeldagvaarding werd toewijzing alsnog van de vorderingen zoals bij inleidende dagvaarding onder I èn II gevorderd, terwijl bij memorie van grieven - naast de voeging - enkel de vordering sub II herhaald. [naam B.V.B.A.] heeft kennelijk niet bedoeld de vordering sub I prijs te geven.
3.5.2.
Zoals gezegd zal het hof bij arrest van heden het eerder van het tussenvonnis van 2 december 2015 ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk verklaren, daar dit prematuur was ingesteld. Sequeel daarvan is dan, dat het in de onderhavige zaak ingestelde hoger beroep tegen dat tussenvonnis van 2 december 2015 wel ontvankelijk is.
3.5.3.
De vier grieven zijn alle gericht tegen de vonnis van 2 december 2015. [naam B.V.B.A.] heeft geen grieven geformuleerd tegen het vonnis van 6 juli 2016.
3.5.4.
Uit het genoemde H-10 formulier leidt het hof af dat, althans in de visie van partijen, de hoofdzaak - mogelijk - nog niet is afgeconcludeerd.
3.5.5.
Bij haar memorie van grieven “in het incident” heeft [naam B.V.B.A.] zich onder 1.2 het recht voorbehouden om alsnog grieven tegen het eindvonnis te formuleren. Het hof zal te zijner tijd beslissen of zulks, tegen de achtergrond van de twee-conclusie regel, nog wel mogelijk is.
3.5.6.
Het hof zal de zaak verwijzen naar de rolzitting voor uitlating partijen omtrent de verdere voortgang van de procedure in de hoofdzaak, zowel voor wat betreft het appel zoals bij appeldagvaarding van 5 oktober 2016 ingesteld tegen het tussenvonnis van 2 december 2015, als voor wat betreft het appel zoals bij diezelfde appeldagvaarding ingesteld tegen het eindvonnis van 6 juli 2016.

4.De beslissing

Het hof:
in het incident tot voeging:
wijst de vordering af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 4 april 2017 voor beraad partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, J.P. de Haan en P.P.M. Rousseau en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 21 maart 2017.
griffier rolraadsheer