Uitspraak
USN-Centuri B.V.,
5.Het verdere verloop van de procedure
6.De verdere beoordeling
vanafjanuari 2013, vloeit voort dat het hof op voet van artikel 7:610b BW aan de hand van een referentieperiode de arbeidsomvang dient vast te stellen. [appellant] heeft verzocht, in aanmerking genomen de z.i. onterechte daling van zijn urenaantal, als referentieperiode heel 2012 te nemen; LD Dolfijn heeft primair bepleit dat slechts het aantal in [vestigingsplaats 1] gewerkte uren zou meetellen in de berekening, subsidiair het reeds door haar vergoede aantal uren. Het hof is van oordeel dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de periode niet, overeenkomstig artikel 7:610b BW, gelijk aan drie maanden zou moeten zijn. Het hof stelt voorop dat het [appellant] niet volgt in zijn stelling dat hij door LD Dolfijn in het laatste kwartaal van 2013 minder werd ingeroosterd dan gebruikelijk en dat daarom een langere referentieperiode zou moeten gelden. Uit de door [appellant] overgelegde salarisstroken blijkt een in de loop der jaren nogal wisselend aantal uren per maand en dat LD Dolfijn [appellant] om andere redenen te weinig heeft ingeroosterd is onvoldoende onderbouwd. In het feit dat, naar tussen partijen vaststaat, [appellant] en [voormalig sales-manager] op 7 december 2012 met elkaar gesproken hebben en LD Dolfijn [appellant] naar aanleiding van dit gesprek nog slechts werkzaamheden heeft laten verrichten in de vestiging te [vestigingsplaats 1] , ziet het hof aanleiding om als referentieperiode september, oktober en november 2012 te nemen (tot uitdrukking komend in de salarisstroken oktober en november en december 2012). Dit leidt tot (121,5 + 66,5 + 66 =) 254/3 = 84,7 uur per maand. De vordering van [appellant] komt tot dat urenaantal voor toewijzing in aanmerking. Het door LD Dolfijn verdedigde urenaantal behoeft geen nadere bespreking gelet op hetgeen in rov. 6.6 en 6.7 is overwogen.