[appellante] voert als verweer tegen de door [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] gevorderde schade vanwege de sloop van de opstal dat, gelet op de staat van het pand, sloop en
nieuwbouw de enige reële optie was, dat [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] het pand niet zonder
aanmerkelijke verbouwingskosten in gebruik hadden kunnen nemen en dat de goede locatie de interesse had gewekt.
Aangezien [appellante] anderzijds beweren dat de opstal € 193.000,- waard was, heeft [appellante] haar eerstgenoemde stelling, dat het pand gesloopt diende te worden, welke stelling zich niet zonder meer laat rijmen met een waarde van
€ 193.000,-, onvoldoende toegelicht.
Ook wordt het verweer dat de opstal slechts een waarde van € 193.000,- had, zodat de als
gevolg van de sloop geleden schade niet meer dan die waarde kan bedragen, verworpen.
Immers zoals de rechtbank heeft overwogen dient de toestand te worden bereikt waarin de
sloop achterwege was gebleven. De door [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] beoogde horeca-exploitatie van
het pand noopt dan tot herbouw. De schade bedraagt dan de kosten van die herbouw. Een
aftrek omdat [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] na herbouw een nieuw gebouw hebben is niet op zijn plaats
omdat het [geintimeerde 1] en [geintimeerde 2] was te doen om de horeca-exploitatie en omdat niet is gesteld
of gebleken dat door herbouw die exploitatie voordeliger is dan vóór de sloop.
Anders dan [appellante] wenst, wordt de sloop geheel aan haar toegerekend,
aangezien zij ten tijde van de sloop eigenaresse was van het pand. Dat [appellante] tot de sloop nog geen opdracht had gegeven, doet aan haar aansprakelijkheid voor de sloop niets af.
De slotsom is dat de schade dient te worden begroot op de herbouwkosten en dat de grief wordt verworpen.