ECLI:NL:GHSHE:2017:1083

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
21 maart 2017
Zaaknummer
20-000643-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor bezit van kinderpornografische afbeeldingen met voorwaardelijke gevangenisstraf en taakstraf

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De verdachte was eerder veroordeeld voor het in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen en had hoger beroep ingesteld tegen de opgelegde straf. De rechtbank had de verdachte een gevangenisstraf van 8 maanden opgelegd, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd ten aanzien van de opgelegde straf en heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 365 dagen, waarvan 364 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren, en een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis.

Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoonlijke situatie van de verdachte. De verdachte had gedurende een periode van elf maanden een grote hoeveelheid kinderpornografisch materiaal in zijn bezit. Het hof heeft de ernst van de feiten onderkend, maar ook rekening gehouden met de relatief milde vorm van kinderpornografie die in dit geval aan de orde was. De verdachte heeft blijk gegeven van inzicht in zijn handelen en zijn leefsituatie is stabiel. Het hof oordeelt dat een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf onwenselijk zou zijn en dat de opgelegde straf voldoende is om recidive te voorkomen. De beslissing is gegrond op verschillende artikelen van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000643-16
Uitspraak : 21 maart 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 februari 2016 in de strafzaak met parketnummer 02-688028-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – zakelijk weergegeven – het in bezit hebben van kinderpornografische afbeeldingen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest. Bij het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf zijn bijzondere voorwaarden opgelegd (meldingsplicht, meewerken aan een kortdurende klinische opname van maximaal 7 weken en behandelverplichting).
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de rechter in eerste aanleg zal bevestigen.
Namens de verdachte is een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf en de strafmotivering.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf of maatregel
Bij het bepalen van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft gedurende een periode van ruim elf maanden digitale afbeeldingen van kinderporno in zijn bezit gehad. Het betrof een grote hoeveelheid pornografisch materiaal met afbeeldingen van seksuele handelingen waarbij soms zeer jonge kinderen zijn betrokken. Door aldus te handelen heeft verdachte indirect het vervaardigen van dergelijke kinderporno bevorderd. Zulks seksueel misbruik kan - zoals algemeen bekend - leiden tot ernstige lichamelijke en psychische schade aan de slachtoffers. Mede om die reden dient het seksueel misbruik van jeugdigen en de exploitatie daarvan te worden tegengegaan.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat feiten als de onderhavige zeer ernstig van aard zijn en in beginsel een onvoorwaardelijke gevangenisstraf rechtvaardigen. Met name de zeer nadelige gevolgen hiervan voor de minderjarige slachtoffers maken de feiten zeer ernstig. Verdachte had zich dit moeten realiseren en zich van het plegen van dergelijke feiten moeten onthouden. Het hof rekent verdachte de feiten zwaar aan. De door de rechtbank opgelegde straf acht het hof dan ook in beginsel passend.
Het hof heeft evenwel ook acht geslagen op het volgende.
Met de rechtbank houdt het hof in het voordeel van de verdachte rekening met de omstandigheid dat het merendeel van het aangetroffen beeldmateriaal ziet op een - relatief - milde vorm van kinderpornografie, te weten het poseren door minderjarigen.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op:
 de inhoud van het hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d.
9 januari 2017;
 de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte, voor zover deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen.
Op grond van artikel 22b, eerste lid en onder b, van het Wetboek van Strafrecht kan in geval van veroordeling voor een misdrijf als omschreven in artikel 240b Sr geen 'kale' taakstraf worden opgelegd. Naar het oordeel van het hof volgt uit de wet en de wetsgeschiedenis dat de rechter binnen de wettelijke kaders wel een taakstraf kan opleggen, maar dan gecombineerd met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Deze gevangenisstraf wordt in dat geval beperkt door het wettelijk minimum (art. 10, tweede lid Sr: ten minste een dag) en het wettelijk maximum (art. 9, vierde lid Sr: ten hoogste zes maanden).
Het hof stelt vast dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf voor een zedendelict. Uit een over de verdachte opgemaakt reclasseringsrapport volgt evenwel dat dit eerdere delict wordt gezien als een incident en dat vooralsnog geen sprake is van een delictpatroon.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is voorts aannemelijk geworden dat de leefsituatie van de verdachte stabiel is. Hij heeft werk, een woning en de contacten met zijn omgeving zijn goed. De verdachte heeft ook blijk gegeven van inzicht in het laakbare van zijn handelen. Naar het oordeel van het hof is er een grote kans dat oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf de positieve ontwikkeling die verdachte doormaakt zal doorbreken. Het hof acht dit onwenselijk.
Alles overziende leidt dit ertoe dat het hof een taakstraf voor de duur van 240 uren subsidiair 120 dagen vervangende hechtenis en een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen waarvan 364 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren zal opleggen.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof is van oordeel dat een eventueel recidiverisico daarmee voldoende wordt ingeperkt, zodat het hof geen aanleiding ziet om aan het voorwaardelijk deel van de op te leggen gevangenisstraf bijzondere voorwaarden te verbinden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 240b van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
364 (driehonderdvierenzestig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
3 (drie) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. S. Riemens, voorzitter,
mr. W.E.C.A. Valkenburg en mr. P.M. Frielink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.F. Heirman, griffier,
en op 21 maart 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.