ECLI:NL:GHSHE:2017:1081

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
21 maart 2017
Publicatiedatum
20 maart 2017
Zaaknummer
20-000630-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak moord en veroordeling voor doodslag met zware straf en teruggave beslag

In deze zaak heeft het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 21 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte was in eerste aanleg vrijgesproken van moord, maar veroordeeld voor doodslag en het verbranden van een lijk. Het hof heeft de zaak opnieuw beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de verdachte opzettelijk het leven van het slachtoffer heeft beëindigd. De verdachte had tijdens een confrontatie met het slachtoffer zodanig geweld gebruikt dat dit leidde tot de dood van het slachtoffer. Het hof oordeelde dat de verklaringen van de verdachte deels ongeloofwaardig waren en dat er voldoende bewijs was voor opzet. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast werd besloten tot teruggave van in beslag genomen goederen aan de verdachte. Het hof benadrukte de ernst van het delict en de impact op de nabestaanden, waaronder drie jonge kinderen van het slachtoffer. De uitspraak is een bevestiging van de noodzaak van een zware straf voor dergelijke ernstige misdrijven.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000630-16
Uitspraak : 21 maart 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s Hertogenbosch, van 24 februari 2016 in de strafzaak met parketnummer
01-879191-15 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
[adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van de aan hem onder 1 primair ten laste gelegde moord vrijgesproken en is hij ter zake van doodslag
(feit 1 subsidiair) en het wegvoeren en verbranden van een lijk met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden te verhelen
(feit 2)veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren, met aftrek van voorarrest.
Voorts heeft de rechtbank een beslissing genomen over inbeslaggenomen goederen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren.
Ter zake van het beslag is geen standpunt ingenomen.
Door de verdediging is primair vrijspraak bepleit van het onder 1 ten laste gelegde. Voor wat betreft het aan verdachte ten laste gelegde onder 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof. Subsidiair is door de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Ter zake van het beslag is geen standpunt ingenomen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, met uitzondering van de opgelegde straf.
Voorts elimineert het hof uit het vonnis de overwegingen van de rechtbank onder het kopje “opzet op de dood” (vonnis, pagina 15) en zal het hof zijn eigen hierna opgenomen overwegingen daarvoor in de plaats stellen.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot “opzet op de dood”
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat verdachte, toen hij zijn linkerarm om de nek van het slachtoffer hield, op het slachtoffer zat en het slachtoffer tegen de grond duwde, niet een zodanige kracht heeft gebruikt dat hem enige vorm van opzet kan worden verweten. Er zou daarom hooguit sprake zijn van een ongeluk, dan wel bewuste schuld, zodat verdachte van de ten laste gelegde doodslag dient te worden vrijgesproken.
Oordeel van het hof
Het hof acht met de rechtbank en de advocaat-generaal wettig en overtuigend bewezen dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Uit de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring van verdachte en de reconstructie blijkt dat [slachtoffer] tijdens een schermutseling met verdachte op enig moment op zijn buik op de grond terecht is gekomen, waarbij verdachte bovenop [slachtoffer] zat. Het is een feit van algemene bekendheid dat een persoon die op zijn buik ligt minder vrij kan ademhalen. Bovendien werd in casu de ademhaling van slachtoffer eens temeer belemmerd doordat verdachte soms met zijn gehele gewicht op het slachtoffer zat, alsmede door de nekklem die verdachte bij het slachtoffer had aangelegd. Daarbij drukte verdachte het slachtoffer – blijkens verdachtes verklaring ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep – naar beneden, tegen de grond aan. Het hof leidt hieruit af dat hiermee ook de ademhaling door de neus en mond van slachtoffer werd belemmerd.
De in het vonnis aangehaalde tapgesprekken tussen verdachte en [echtgenote van slachtoffer] geven steun aan het oordeel dat verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd. Nergens in deze tapgesprekken blijkt van enige verbazing bij verdachte dat het slachtoffer op enig moment het leven liet. Ook zegt verdachte nimmer tegen [echtgenote van slachtoffer] dat het een ongeluk zou zijn geweest. Integendeel, verdachte spreekt over de rancune die hij voelde, dat hij geen spijt heeft, dat er niets was dat hem tegen had kunnen houden en dat hij het slachtoffer “vermoord” heeft.
Voorts wijst het hof op het tapgesprek van 4 februari 2015 (tapgesprek 2649) waarin verdachte aan [echtgenote van slachtoffer] vertelt dat hij tegen [slachtoffer] , toen hij hem doodde, heeft gezegd dat hij dit deed omdat [slachtoffer] haar vader had uitgescholden en haar een “hoer” had genoemd, terwijl zij geen hoer was. De inhoud van dit tapgesprek is naar het oordeel van het hof in tegenspraak met de ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring dat verdachte het slachtoffer aan het kalmeren was. Aan de verklaring van verdachte dat hij geen kracht heeft uitgeoefend op [slachtoffer] kan, gelet op het voorgaande en wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, dan ook geen geloof worden gehecht.
In dit verband acht het hof het ook van belang dat tijdens het vervoer van verdachte en [echtgenote van slachtoffer] samen in een politiebus, na afloop van de gehouden reconstructie, door verdachte tegen [echtgenote van slachtoffer] is gezegd, op een moment dat hij zich onbespied waande, dat hij alles wat gebeurd is heeft verteld, maar het een beetje heeft gewijzigd.
Gelet op het voorgaande en op wat overigens uit de bewijsmiddelen blijkt, in onderling verband en samenhang beschouwd, is er geen ruimte voor een andere conclusie dan dat verdachtes handelen, naar hij moet hebben beseft, als noodzakelijk en dus door hem gewild het gevolg met zich meebracht dat [slachtoffer] is komen te overlijden. Immers heeft verdachte bewust zijn handelingen ingezet en volgehouden met het opzet om [slachtoffer] van het leven te beroven.
Door de bewezen verklaring van het “vol” opzet komt het hof niet meer toe aan de bespreking van de door de raadsman gevoerde verweren voor zover deze zien op het zogenoemde “voorwaardelijk opzet”.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht om aansluiting te zoeken bij straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd en derhalve de advocaat-generaal niet te volgen in haar eis, maar deze te matigen.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft op 17 november 2014 in de woning van [slachtoffer] de confrontatie met [slachtoffer] gezocht en zodanig geweld op hem toegepast dat hij als gevolg daarvan is overleden. Verdachte heeft het slachtoffer het meest fundamentele recht waarover een mens beschikt ontnomen, namelijk het recht op leven.
[slachtoffer] , vader van een Syrisch gezin, dat nog niet lang daarvoor hun thuisland wegens aldaar dreigend gevaar was ontvlucht, laat (onder meer) drie jonge kinderen na. Verdachte heeft de nabestaanden groot en onherstelbaar leed toegebracht. Uit de schriftelijke slachtofferverklaring van de zoon van het slachtoffer blijkt dat de gebeurtenissen een diepe en blijvende impact op het leven van de nabestaanden hebben.
Doodslag behoort tot de meest ernstige misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. Door een dergelijk delict wordt de rechtsorde zeer ernstig geschokt; het brengt in de maatschappij gevoelens van onrust en onveiligheid te weeg.
Verdachte is bovendien zeer respectloos omgegaan met het lichaam van het slachtoffer. Hij heeft het lichaam samengebonden met een stuk touw, in een fietskar geplaatst en naar een bos vervoerd, alwaar hij het lichaam in brand heeft gestoken.
Door aldus een lichaam achter te laten is verdachte ook volledig voorbijgegaan aan de gevoelens van derden. Het hof denkt daarbij aan de getuige die het lichaam heeft gevonden, de hulpdiensten die zich daarna over het lichaam hebben ontfermd, maar ook aan de lokale gemeenschap, die geschokt werd door de lugubere vondst in een (recreatie)bos.
Gedurende de periode dat het slachtoffer werd vermist, heeft verdachte de kinderen van het slachtoffer, andere nabestaanden en zijn omgeving voorgelogen over het lot van het slachtoffer en hen op die wijze in de waan gelaten dat het slachtoffer nog in leven was. Door de nabestaanden op die wijze in het ongewisse te laten, heeft de verdachte het leed van de nabestaanden vergroot.
Het feit dat verdachte heeft getracht direct na de dood van [slachtoffer] diens plek als vader in het gezin in te nemen, getuigt eveneens van een groot gebrek aan piëteit tegenover het slachtoffer en zijn nabestaanden.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.
Het hof is bovendien van oordeel dat de door de rechtbank opgelegde straf onvoldoende recht doet aan de ernst van de bewezen verklaarde feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
Alles overziende, acht het hof in het onderhavige geval oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Beslag
Het hof zal de teruggave gelasten van de in het dictum genoemde inbeslaggenomen voorwerpen aan verdachte, nu naar het oordeel van het hof het belang van strafvordering zich daartegen niet meer verzet.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeeltde verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
14 (veertien) jaren.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelastde
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
 1.00 1.00 STK GSM (mobiele telefoon), Samsung, goednummer 748961 en
 1.00 1.00 STK computer, HP, SIN:AAHW0603NL, goednummer 749023 / H.2.2.1.
Bevestigthet vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr. O.M.J.J. van de Loo, voorzitter,
mr. K.J. van Dijk en mr. J.H. Wesselink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.C.M. van Keulen, griffier,
en op 21 maart 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.