ECLI:NL:GHSHE:2017:1050

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
200.206.086_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarigen na ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, had verzocht om het gezag te behouden. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de moeder niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen binnen een aanvaardbare termijn. De kinderen waren sinds 2013 onder toezicht gesteld en in 2014 uithuisgeplaatst. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief de rapportages van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Intervence. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2017 is de moeder bijgestaan door haar advocaat, mr. V.C. Serrarens, en zijn de vertegenwoordigers van de Raad en de GI gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder, ondanks haar inspanningen, niet in staat is gebleken om de noodzakelijke zorg en opvoeding te bieden die de kinderen nodig hebben. De kinderen hebben een stabiele en veilige omgeving nodig, die zij in het pleeggezin ervaren. Het hof heeft geconcludeerd dat de beëindiging van het gezag in het belang van de kinderen is en heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 maart 2017
Zaaknummer : 200.206.086/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/311395 / FA RK 16-821
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. V.C. Serrarens,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de gecertificeerde instelling Stichting Intervence (hierna te noemen: de GI);
- mevrouw [pleegmoeder] , wonende op een geheim adres (hierna te noemen: de pleegmoeder van [minderjarige 1] );
- de heer en mevrouw [pleegouders] , wonende op een geheim adres (hierna te noemen: de pleegouders van [minderjarige 2] ).
Als informant wordt aangemerkt:
- [de vader] , wonende te [woonplaats] (hierna te noemen: de vader).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, zo begrijpt het hof, het verzoek van de raad om het gezag van de moeder over de hierna te noemen minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te beëindigen, alsnog af te wijzen.
2.2.
Er is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Het verzoek is gelijktijdig behandeld met een gelijkluidend verzoek van de moeder in de procedure met zaaknummer 200.208.477/01 betreffende [halfzusje van de minderjarige 1 en 2] , het halfzusje van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Serrarens;
-de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
2.3.1.
Zowel de pleegmoeder van [minderjarige 1] als de pleegouders van [minderjarige 2] zijn, met bericht van verhindering, niet ter zitting verschenen. Zij hebben hun mening schriftelijk aan het hof kenbaar gemaakt. De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, evenmin verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 9 augustus 2016;
  • het V-formulier met bijlage van de advocaat van de moeder d.d. 23 januari 2017, ingekomen ter griffie op 27 januari 2017;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 26 januari 2017, ingekomen ter griffie op 27 januari 2017;
  • de brief van de pleegmoeder van [minderjarige 1] d.d. 29 januari 2017, ingekomen ter griffie op 31 januari 2017;
  • de brief van de pleegouders van [minderjarige 2] d.d. 25 januari 2017, ingekomen ter griffie op 1 februari 2017;
  • de brief met bijlagen d.d. 1 februari 2017 van de GI, ingekomen ter griffie op 2 februari 2017;
  • het rapport van de raad met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van 5 februari 2016, ingekomen ter griffie op 3 februari 2017.
Daarbij overweegt het hof dat in zaken betreffende een maatregel van kinderbescherming evenwel ook binnen de termijn van tien kalenderdagen nog stukken kunnen worden overgelegd. Er zijn verschillende stukken binnen deze termijn overgelegd. Nu deze stukken van belang zijn en daartegen geen bezwaar is gemaakt heeft het hof beslist dat deze stukken worden toegelaten.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] .
De vader heeft de minderjarigen erkend.
3.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg van 10 december 2013 onder toezicht gesteld van de GI. Bij beschikking van 13 februari 2014 heeft de rechtbank een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verleend. Sindsdien verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een pleeggezin. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn steeds verlengd.
3.3.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het gezag van de moeder over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] beëindigd en is de GI tot voogdes over hen benoemd.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet in staat is gebleken om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen en hun halfzusje binnen een voor hen aanvaardbare termijn te dragen. Het onderzoek van Praktijk [Praktijk] geeft voor die conclusie onvoldoende onderbouwing. Ter zitting van het hof heeft de moeder om een nieuw onderzoek naar haar opvoedmogelijkheden verzocht door een andere instantie. De moeder kan met hulpverlening in de thuissituatie voor de kinderen zorgen. De leefomgeving van de moeder is stabiel en haar gezag over [minderjarige 3] , die bij de vader woont, zal niet worden beëindigd. De moeder heeft een hechte band met de kinderen en zij vindt het belangrijk dat zij samen in een gezin opgroeien. De gezagsbeëindiging is niet noodzakelijk omdat de moeder altijd de benodigde toestemming geeft voor beslissingen die de minderjarigen betreffen. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun halfzusje duidelijkheid omtrent het toekomstperspectief dient te prevaleren boven de wens van de moeder om het gezag te behouden. De kinderen ondervinden gelet op hun jonge leeftijd geen hinder van de jaarlijks terugkerende zitting in het kader van de ondertoezichtstelling. De moeder heeft het gevoel dat haar als moeder tekort wordt gedaan.
3.6.
De raad voert ter zitting - kort samengevat - het volgende aan. Uit het onderzoek van de raad blijkt dat er in 2014 sprake was van een zeer belastende periode voor de minderjarigen. Door het onderzoek van Praktijk [Praktijk] is er zicht op hun problematiek gekomen. Om de mogelijkheden van een eventuele terugplaatsing van het halfzusje van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te bezien, is pedagogische hulp ingezet bij de omgangsregeling. Daarbij is gebleken dat de moeder niet in staat is om de minderjarigen te verzorgen en op te voeden. De moeder legt de oorzaak van de problemen bij anderen en bij de omgeving en zij heeft niet het vermogen om naar zichzelf te kijken. De aanvaardbare termijn is verstreken. Ook na het onderzoek van de raad is het onrustig gebleven, mede door contacten met de vader van het halfzusje van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . De kinderen hebben allen forse eigen problematiek, maar in de pleegezinnen ontwikkelen zij zich goed. De moeder stemt weliswaar in met de hulpverlening, maar zij is niet in staat de kinderen emotionele toestemming te geven voor verblijf in het pleeggezin.
3.7.
De GI voert ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. Na drie jaar is er nog steeds begeleiding nodig bij de bezoeken van de moeder aan de kinderen. De GI begrijpt dat de moeder graag voor de minderjarigen wil zorgen, maar de problematiek waar de moeder zelf ook een rol in heeft gespeeld, bestaat nog steeds. De moeder is niet in staat om de minderjarigen de benodigde veiligheid te bieden. Duidelijkheid over het toekomstperspectief is in het belang van de kinderen en de moeder. De moeder vecht tot het uiterste voor de kinderen, maar de GI ziet ook dat zij steeds meer hulpverlening accepteert. Als de beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd ontstaat er voor de kinderen rust.
3.8.
Bij brief van 29 januari jl. heeft de pleegmoeder van [minderjarige 1] het hof - kort samengevat - als volgt bericht. Voor [minderjarige 1] is duidelijkheid over haar toekomst erg belangrijk. Dat heeft haar rust gegeven. Zij weet dat haar ouders haar ouders blijven en dat er een duidelijke bezoekregeling is. In de bestreden beschikking staat goed omschreven hoe het met [minderjarige 1] gaat.
3.9.
De pleegouders van [minderjarige 2] hebben het hof bij brief van 25 januari jl. - kort samengevat – het volgende bericht. De pleegouders hebben [minderjarige 2] sterk zien groeien en zij hopen nog lang voor haar te mogen zorgen. Het gaat goed op school en [minderjarige 2] zit op paardrijden en zij zingt in een koor. Aan de andere kant is [minderjarige 2] nog altijd kwetsbaar en is er voor haar problematiek opnieuw een beroep gedaan op de hulpverlening van Praktijk [Praktijk] .
3.10.
Het hof overweegt het volgende.
3.10.1.
Het hof stelt bij de beoordeling voorop dat bij de beslissing tot de beëindiging van het gezag de maatstaf van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) wordt gehanteerd. Deze maatstaf stelt het belang van het kind centraal. Ingevolge dit artikel kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien:
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of;
de ouder het gezag misbruikt.
3.10.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen afweging en beoordeling overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ernstig in hun ontwikkeling zouden worden bedreigd indien zij bij de moeder zouden opgroeien en dat de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn.
3.10.3.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat, anders dan de moeder stelt, deze beslissing niet alleen is gebaseerd op de onderzoeksresultaten van Praktijk [Praktijk] uit 2014, maar ook op de overige bevindingen in de rapporten van de raad en de GI en het verhandelde ter zitting. Uit deze rapporten blijkt dat de moeder in de thuissituatie niet kon instaan voor de basale zorg en veiligheid van de minderjarigen en hun halfzusje, waardoor zij ernstig beschadigd zijn. Als gevolg daarvan kampen de kinderen allen met eigen problematiek, waarvan ook gebleken is in het onderzoek van Praktijk [Praktijk] . Uit de stukken blijkt voldoende duidelijk dat de kinderen hierdoor kwetsbaar zijn en dat zij een stabiele, gestructureerde opvoedingsomgeving nodig hebben die de moeder niet kan bieden omdat zij over onvoldoende inzicht en opvoedcapaciteiten beschikt. Het is redelijkerwijs niet te verwachten dat de moeder hier binnen een aanvaardbare termijn wel toe in staat zal zijn, nu zij ook met ondersteuning van hulpverlening in de thuissituatie niet in staat is gebleken om de hiervoor noodzakelijke vaardigheden te verwerven en veranderingen in haar gedrag aan te brengen. Het hof stelt vast dat het terugplaatsingstraject van [halfzusje van de minderjarige 1 en 2] voortijdig is beëindigd. In dat kader werd de bezoekregeling met [halfzusje van de minderjarige 1 en 2] qua frequentie uitgebreid, met hulpverlening in de thuissituatie. Die uitbreiding is stopgezet omdat de moeder onvoldoende in staat bleek aan te sluiten bij de opvoedbehoefte van [halfzusje van de minderjarige 1 en 2] . De omstandigheid dat de leefomgeving van de moeder inmiddels stabieler is geworden, is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de moeder inmiddels wel over de voornoemde pedagogische vaardigheden en het vereiste inzicht beschikt om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de veilige en gestructureerde omgeving te bieden die zij nodig hebben. Het hof is tevens van oordeel, evenals de rechtbank, dat het voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , die in hun leven veel hebben meegemaakt, belangrijk is dat zij thans duidelijkheid krijgen over hun toekomstperspectief. De minderjarigen verblijven inmiddels drie jaar in een pleeggezin waar hen een stabiele, gestructureerde opvoedsituatie wordt geboden en waar zij zich veilig kunnen hechten aan de pleegouders. Het hof acht het in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat deze situatie wordt gecontinueerd, zodat zij het verleden kunnen verwerken en zich verder kunnen ontwikkelen en hechten aan de pleegouders. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verstreken. Daarbij betrekt het hof ook de leeftijd van de kinderen en de al gevorderde hechting aan de respectievelijke pleegouders. Het voorgaande in aanmerking nemend, acht het hof een gezagsbeëindigende maatregel van de moeder ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het belang van de minderjarigen noodzakelijk. Dat de moeder nog wél met het gezag belast is over [minderjarige 3] , kan niet tot een ander oordeel leiden. [minderjarige 3] heeft hoofdverblijf bij de vader zodat zijn situatie niet vergelijkbaar is met die van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.10.4.
Ten aanzien van het verzoek van moeder om een nader onderzoek naar haar opvoedmogelijkheden, zoals ter zitting van het hof gedaan, overweegt het hof dat het hieraan geen behoefte heeft aangezien de rapportages van de raad en de GI uitgebreid zijn en een duidelijk beeld geven van de situatie rond [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hun halfzusje [halfzusje van de minderjarige 1 en 2] . In deze rapporten zijn de meningen van alle betrokkenen verwerkt. Een onderzoek als door de moeder verzocht zou leiden tot verder uitstel omtrent het toekomstperspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en zou onvermijdelijk onrust bij hen teweeg brengen, hetgeen het hof in dit stadium niet in het belang van de minderjarigen acht, mede gezien het feit dat zij in een fase verkeren waarin zij zich positief ontwikkelen en thans dringend behoefte hebben aan rust en duidelijkheid.
3.11.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 23 september 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.H. Schijven-Bours en is op 16 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.