ECLI:NL:GHSHE:2017:1038

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
200.194.783_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgangsregeling tussen ouders na scheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een omgangsregeling tussen de vader en de moeder van een minderjarige. De vader, vertegenwoordigd door mr. J.G. van Ek, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 april 2016 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door mr. N.P.J. Frijns, heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2017 zijn beide partijen gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de raad.

De vader verzocht om een omgangsregeling waarbij hij om de veertien dagen een weekend met de minderjarige zou doorbrengen en de helft van de vakanties. De rechtbank had eerder een voorlopige regeling vastgesteld, maar de vader was het niet eens met de bepaling dat hij verantwoordelijk was voor het halen en brengen van de minderjarige. Hij voerde aan dat zijn financiële situatie veranderd was en dat dit een wijzigingsgrond vormde voor de omgangsregeling.

De moeder betwistte de claims van de vader en stelde dat de afspraken over het halen en brengen tijdens het BOR-traject duidelijk waren. De Raad voor de Kinderbescherming concludeerde dat er sprake was van oud zeer tussen de partijen en gaf geen advies. Het hof oordeelde dat, ondanks de financiële situatie van de vader, hij verantwoordelijk moest blijven voor het halen en brengen van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 16 maart 2017
Zaaknummer: 200.194.783/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/182118 / FA RK 13-1409
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. J.G. van Ek,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.P.J. Frijns.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 juni 2016, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de vader omgang heeft met [minderjarige] :
- gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij de moeder [minderjarige] op vrijdag naar de vader brengt en de vader [minderjarige] op zondag terugbrengt naar de moeder;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen, dan wel een beslissing te nemen die het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 augustus 2016, heeft de moeder verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen, met veroordeling van de vader in de proceskosten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door mr. Van Ek;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Frijns;
  • de Raad voor de Kinderbescherming (hierna te noemen: de raad), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige] erkend. De moeder oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.
3.2.1.
De vader heeft de rechtbank verzocht om een omgangsregeling vast te stellen.
3.2.2.
Bij (tussen)beschikking van 11 juli 2013 heeft de rechtbank de raad - kort gezegd - verzocht om onderzoek te doen naar een passende omgangsregeling en de rechtbank daarover te adviseren. De zaak is voor het overige aangehouden.
3.2.3.
Bij (tussen)beschikking van 2 maart 2015 heeft de rechtbank - kort gezegd - een voorlopige omgangsregeling bepaald in die zin dat partijen een BOR(Begeleide Omgangs Regeling)-traject dienden te volgen. De zaak is in afwachting van dat traject aangehouden.
3.2.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het advies van de raad opgevolgd om de tussen partijen in het kader van het BOR-traject overeengekomen omgangsregeling vast te stellen. De rechtbank heeft bepaald dat [minderjarige] omgang heeft met de vader:
- gedurende één weekend per veertien dagen van vrijdag 17.00 uur tot zondag 17.00 uur;
- gedurende de helft van de vakanties en feestdagen, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen.
Verder heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking het (aanvullend) verzoek van de vader om vast te stellen dat partijen gezamenlijk zorgdragen voor het halen en brengen van [minderjarige] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat partijen tijdens het BOR-traject hebben afgesproken dat de vader het halen en brengen van [minderjarige] voor zijn rekening neemt. De rechtbank ziet geen aanleiding om deze afspraak te doorbreken.
3.3.
De vader kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen, voor zover deze ziet op het halen en brengen van [minderjarige] , en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.4.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat uit de stukken blijkt dat de ouders tijdens het BOR-traject hebben afgesproken dat de vader het halen en het brengen van [minderjarige] voor zijn rekening neemt. Die overweging is onvoldoende onderbouwd nu dat niet valt af te leiden uit de eindrapportage van het BOR-traject van 8 oktober 2015. Tijdens het mediationtraject dat partijen eerder hebben doorlopen is dit wel tijdelijk afgesproken. Toen was de financiële situatie van de vader echter nog beter. De financiële situatie van de vader is inmiddels precair. De vader heeft een minnelijke schuldsaneringsregeling doorlopen en zal hopelijk worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering. Het hoger beroep in dit kader dient binnenkort. Gelet op het voorgaande dient te worden bepaald dat het halen en brengen van [minderjarige] gelijk tussen de ouders wordt verdeeld. Ter zitting van het hof heeft de man nog uitdrukkelijk verklaard dat zijn bezwaar tegen het halen en brengen niet ziet op de reistijd die daarmee gemoeid is, maar uitsluitend op zijn financiële situatie.
3.5.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan. Partijen hebben tijdens het BOR-traject een omgangsregeling afgesproken waarbij de vader het halen en brengen van [minderjarige] voor zijn rekening neemt. Dat blijkt uit de stukken en de omgangsregeling is ook op die manier uitgevoerd. De vader voert ten onrechte aan dat zijn financiële situatie een wijzigingsgrond betreft. In een - inmiddels door de vader ingetrokken - kort geding over de omgangsregeling is namelijk gebleken dat de bewindvoerder bereid is om de hiervoor benodigde financiële middelen te verstrekken. Gelet op het voorgaande dient het verzoek van de vader te worden afgewezen.
3.6.
De raad heeft ter zitting geconcludeerd dat er sprake is van oud zeer. Helaas lukt het partijen en hun advocaten niet om een positieve wending te geven aan de situatie. De raad heeft verder geen advies gegeven.
3.7.
Het hof kan het uitgangspunt dat het halen en brengen in het kader van de omgangsregeling een taak is van beide ouders en dit ook veelal in het belang van de minderjarige zal zijn, onderschrijven. In de onderhavige zaak is echter gebleken dat beide partijen beperkte financiële middelen hebben. De moeder heeft slechts zeer beperkte mogelijkheden om inkomen te genereren. De vader betaalt geen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] aan de moeder, zodat deze kosten ten laste komen van de moeder en haar partner, die niet onderhoudsplichtig is jegens [minderjarige] en niet over een bovenmatig inkomen beschikt. Het hof is van oordeel dat in de gegeven situatie van de vader kan en mag worden verwacht dat hij [minderjarige] haalt en brengt en de financiële last ter zake draagt en, voor zover hem daartoe geen extra middelen ter beschikking worden gesteld, alles in het werk stelt om zijn bestedingspatroon daarop aan te passen.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen is het niet van belang of er tussen partijen een afspraak is gemaakt over het halen en brengen van [minderjarige] in het kader van de omgangsregeling.
3.8.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de beschikking van de rechtbank zal bekrachtigen.
Proceskosten
3.9.
Het hof ziet in hetgeen door de moeder is aangevoerd onvoldoende aanleiding om af te wijken van de in familiezaken gebruikelijke compensatie van proceskosten. Het hof zal de proceskosten tussen partijen dan ook compenseren.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 1 april 2016;
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, M.C. Bijleveld-van der Slikke en E.H. Schijven-Bours en is op 16 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.