In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende een omgangsregeling tussen de vader en de moeder van een minderjarige. De vader, vertegenwoordigd door mr. J.G. van Ek, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 april 2016 aangevochten, waarin een omgangsregeling was vastgesteld. De moeder, vertegenwoordigd door mr. N.P.J. Frijns, heeft verzocht de beschikking te bekrachtigen. De Raad voor de Kinderbescherming was ook betrokken in de procedure. Tijdens de mondelinge behandeling op 9 februari 2017 zijn beide partijen gehoord, evenals een vertegenwoordiger van de raad.
De vader verzocht om een omgangsregeling waarbij hij om de veertien dagen een weekend met de minderjarige zou doorbrengen en de helft van de vakanties. De rechtbank had eerder een voorlopige regeling vastgesteld, maar de vader was het niet eens met de bepaling dat hij verantwoordelijk was voor het halen en brengen van de minderjarige. Hij voerde aan dat zijn financiële situatie veranderd was en dat dit een wijzigingsgrond vormde voor de omgangsregeling.
De moeder betwistte de claims van de vader en stelde dat de afspraken over het halen en brengen tijdens het BOR-traject duidelijk waren. De Raad voor de Kinderbescherming concludeerde dat er sprake was van oud zeer tussen de partijen en gaf geen advies. Het hof oordeelde dat, ondanks de financiële situatie van de vader, hij verantwoordelijk moest blijven voor het halen en brengen van de minderjarige. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en compenseerde de proceskosten tussen partijen.