ECLI:NL:GHSHE:2017:1029

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
200 206 824_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van gezagskwesties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader van de minderjarige [minderjarige] tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing van de minderjarige zijn verlengd. De vader verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en te bepalen dat [minderjarige] bij hem kan worden geplaatst. De moeder en de gecertificeerde instelling (GI) verzetten zich tegen dit verzoek. De vader stelt dat er geen sprake meer is van huiselijk geweld en dat hij bereid is om samen te werken met hulpverleners. De GI en de moeder wijzen echter op de problematiek van [minderjarige], die sinds 16 juli 2015 onder toezicht staat en sinds 16 april 2016 uithuisgeplaatst is. Het hof heeft de mondelinge behandeling op 21 februari 2017 gehouden, waarbij de vader, de GI en de moeder zijn gehoord. Het hof concludeert dat de uithuisplaatsing van [minderjarige] noodzakelijk is voor zijn verzorging en opvoeding, gezien de ernstige gedragsproblematiek en de trauma's die hij heeft opgelopen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst het verzoek van de vader af.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 maart 2017
Zaaknummer : 200.206.824/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/02/320100 / JE RK 16-1556
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.J. Visser,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
gevestigd te [vestigingsplaats] en mede kantoorhoudende te [kantoorplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
- [belanghebbende]
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Doorakkers,
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
- de Raad voor de Kinderbescherming, regio Zuidwest-Nederland,
locatie: [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 5 oktober 2016, zoals hersteld bij beschikking van 11 oktober 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 januari 2017, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de minderjarige [minderjarige] in aanmerking komt voor een thuisplaatsing bij hem met veroordeling van de GI in de proceskosten.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2017, heeft de GI verzocht het appel van de vader af te wijzen.
2.3.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 31 januari 2017, heeft de moeder verzocht het appel van de vader af te wijzen, dan wel ongegrond te verklaren.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vader, bijgestaan door zijn advocaat en de heer [persoonlijk begeleider van de vader] (persoonlijk begeleider van de vader, werkzaam bij Idris);
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] ;
  • de moeder, bijgestaan door haar advocaat en persoonlijk begeleider mevrouw [persoonlijk begeleider van de moeder] .
De raad is niet verschenen,
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 16 september 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vader van 19 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader is geboren:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] .
Beide ouders zijn belast met het gezag over [minderjarige] .
3.2.
[minderjarige] staat sinds 16 juli 2015 onder toezicht van de GI en met ingang van 16 april 2016 is er sprake van een uithuisplaatsing.
[minderjarige] is op 12 augustus 2016 geplaatst in een perspectiefbiedend pleeggezin.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking en genoemde herstelbeschikking heeft de rechtbank de ondertoezichtstelling van [minderjarige] verlengd tot 16 oktober 2017 onder gelijktijdige verlenging van de machtiging uithuisplaatsing in een verblijf pleegouder 24-uurs, eveneens tot 16 oktober 2017.
3.4.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. In zijn appelschrift voert hij, kort samengevat, het volgende aan.
Er is geen sprake meer van huiselijk geweld. De wijkagent heeft verklaard in het recente verleden geen signalen over de vader te hebben opgevangen en dat het huiselijk geweld is geëindigd.
De vader ziet thans het belang in van speltherapie en zal hieraan alle medewerking verlenen.
Hij heeft zich meer verdiept in het nut van een dergelijke therapie voor [minderjarige] , wat zijn inzicht in de problematiek van [minderjarige] aanzienlijk heeft verruimd. Ook aan Juzt zal de vader onverwijld zijn medewerking verlenen.
De GI heeft zich positief uitgelaten over de vader in de rapportage van 12 december 2016. Uit waarnemingen blijkt onder meer dat de vader in staat is te luisteren naar argumenten van hulpverleners, dat hij het in zich heeft zijn standpunten te wijzigen in het belang van de samenwerking met de hulpverlening en dat hij over het algemeen goed heeft meegewerkt aan de hulpverlening van Idris. Er zijn geen termen meer aanwezig om de uithuisplaatsing nog langer te laten duren. De vader concludeert tot vernietiging van de bestreden beschikking en verzoekt het hof te bepalen dat [minderjarige] weer in aanmerkingkomt voor een thuisplaatsing bij vader.
3.5.
De GI voert in het verweerschrift, kort samengevat, het volgende aan.
Het vertrouwen van de GI in de draagkracht en het (pedagogisch) inzicht van de vader is sinds 16 juli 2015, lopende het traject van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing, steeds minder geworden. Daarnaast zijn er zorgen over de trauma’s die [minderjarige] heeft opgelopen in de thuissituatie van de vader en dientengevolge is het appel dat hij doet op zijn opvoedomgeving steeds groter geworden. Onder meer is vastgesteld dat [minderjarige] een (ernstig) verstoorde hechting heeft en dat hij zeer zorgelijke uitspraken kan doen. Zowel de GI als Juzt stellen dat [minderjarige] in het pleeggezin waar hij thans verblijft zijn perspectief moet vinden. Alleen daar kan aan de zorgvraag van [minderjarige] beantwoord worden met ondersteuning van de juiste hulpverlening.
[minderjarige] lijkt steeds meer los te kunnen en willen laten over vroegere thuissituatie bij de vader. De verhalen die hij vertelt zouden onder meer kunnen duiden op gepleegde fysieke mishandeling door de vader of anderen van [minderjarige] . Van het grootste belang is dat vanuit de veilige en stabiele situatie van het pleeggezin onderzocht wordt welke trauma’s [minderjarige] heeft opgelopen en welke impact die hebben (of zullen hebben) op zijn verdere ontwikkeling.
Een ander punt van zorg is het contact met de vader en de moeder. [minderjarige] heeft onlangs aangegeven zijn ouders enkel in de gecontroleerde en begeleide omgeving van de speelkamer van Juzt te willen zien. Daarnaast is vastgesteld dat [minderjarige] veel last ervaart van deze contacten. Op 12 januari 2017 is bij schriftelijke aanwijzing besloten dat de bezoekregeling met de ouders wordt teruggebracht naar eens in de vier weken.
Uit [minderjarige] ’s terughoudendheid om bezoek met de vader te willen en zijn wens tot verblijf in het pleeggezin, maakt de GI op dat [minderjarige] weinig basisveiligheid ervaart bij de vader.
Voortzetting van de plaatsing van [minderjarige] in het pleeggezin is noodzakelijk om [minderjarige] ’s (gevoel van) veiligheid te waarborgen.
Verder zijn er zorgen over [minderjarige] ’s gedrag naar andere kinderen, naar volwassenen en dieren. Geweld speelt in zijn spel een grote rol en hij kan zich grensoverschrijdend opstellen naar (huis)dieren.
3.6.
In haar verweerschrift voert de moeder, kort samengevat, het volgende aan.
[minderjarige] is blootgesteld aan traumatische, spanningsvolle of nare ervaringen, waardoor er bij hem sprake is van forse kindeigen problematiek. [minderjarige] dient hulp te krijgen om aan zijn problematiek te werken waarvoor reeds een traject is ingezet. Dit brengt met zich dat van de dagelijkse opvoeder/verzorger van [minderjarige] veel meer (pedagogische) kwaliteiten en belastbaarheid in het algemeen wordt verwacht dan bij de verzorging en opvoeding van een kind zonder kindeigen problematiek. De vader is niet de juiste persoon om dit op zich te nemen, temeer niet nu is gebleken dat het slechter gaat met [minderjarige] sinds de beslissing van de rechtbank. De verlenging van de uithuisplaatsing in het pleeggezin is in het belang van [minderjarige] .
Het hof overweegt het volgende.
3.7.1.
Het hoger beroep is niet gericht tegen de verlenging van de ondertoezichtstelling.
3.7.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.7.3.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
3.7.4.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat ten aanzien van [minderjarige] sprake is van een zeer belaste voorgeschiedenis. In de thuissituatie bij de vader is hij veelvuldig getuige geweest van fysiek en psychisch geweld tussen zijn ouders. [minderjarige] is een half jaar geleden geplaatst in het huidige pleeggezin als een beschadigd en getraumatiseerd kind dat te kampen heeft met een reactieve hechtingsstoornis en een ontwikkelingsachterstand. Hij vertoont heftig en zeer zorgelijk gedrag richting volwassen, kinderen en dieren. Gezien zijn – slechts – negenjarige leeftijd beschouwt het hof dit gedrag als zeer zorgelijk. Dat er bij [minderjarige] sprake is van forse (kindeigen) gedragsproblematiek die bijzondere en extra aandacht vergt staat derhalve vast. De vader geeft er blijk van hier geen inzicht in te hebben. Zo heeft de vader ter zitting verklaard dat dat er met [minderjarige] ‘niet veel aan de hand was’ in de tijd dat hij nog bij de vader woonde, alleen dat hij soms een beetje ‘fout gedrag’ vertoonde en dat de gedragsproblemen van [minderjarige] worden veroorzaakt door de uithuisplaatsing. Desgevraagd heeft de vader verder verklaard dat het voor [minderjarige] het beste is wanneer hij onmiddellijk weer bij zijn vader gaat wonen, zodat de vader, gedeeltelijk samen met de moeder, weer zelf voor [minderjarige] kan zorgen.
Het hof overweegt voorts dat tijdens de contactmomenten tussen de vader en [minderjarige] wordt gesignaleerd dat het de vader niet lukt om aan te sluiten bij [minderjarige] en dat de bezoeken voor [minderjarige] onveilig verlopen vanwege de gespannen en negatieve houding van de vader. Uit de stukken is verder gebleken dat [minderjarige] zelf heeft gevraagd om begeleiding van de contactmomenten met zijn ouders. Volgens de GI blijkt daaruit [minderjarige] ’s gevoel van onveiligheid, een standpunt dat het hof aannemelijk voorkomt.
Het hof oordeelt dat nu de vader onvoldoende inzicht heeft in de ernst van de problematiek van [minderjarige] hij onvoldoende in staat moet worden geacht om in te schatten wat [minderjarige] thans nodig heeft en de vader hem deze bijzondere en extra zorg daarom ook niet kan bieden. Gelet daarop acht het hof een uithuisplaatsing noodzakelijk in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
3.7.5.
De vader heeft het hof ook verzocht om de GI te verplichten hulpverlening voor de vader in te zetten.
Het hof stelt vast dat [minderjarige] , sinds hij in dit pleeggezin verblijft, een voorzichtige positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Uit de meest recente stukken begrijpt het hof dat [minderjarige] steeds meer signalen vertoont die erop wijzen dat hij zich veilig begint te voelen binnen het pleeggezin, onder meer omdat [minderjarige] aan zijn pleegouders begin te praten over de tijd dat hij nog bij de vader woonde. Hij heeft baat bij de plaatsing en bovenal acht het hof het in [minderjarige] ’s belang dat deze opvoedingssituatie in het huidige pleeggezin de komende tijd op een ongestoorde wijze wordt gecontinueerd. Dat betekent dat onder de huidige omstandigheden het hof voorshands van oordeel is dat het in het belang van [minderjarige] is dat hij verder ingroeit in het pleeggezin, zodat hij binnen de huidige omgeving de ruimte krijgt zich in positieve zin verder te ontwikkelen. De omstandigheden waaraan [minderjarige] de afgelopen jaren is blootgesteld, maken dat een terugkeer van [minderjarige] naar de opvoedomgeving van de vader door het hof op dit moment niet in [minderjarige] ’s belang wordt geacht. Voor een opdracht aan de GI om zich te richten op de hulpverlening aan de vader met het oog op een thuisplaatsing, ziet het hof thans dan ook geen aanleiding. Dat de vader op enkele gebieden een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, hetgeen overigens door de GI niet is betwist, acht het hof zonder meer in het belang van [minderjarige] , maar kan op dit moment niet tot een ander oordeel leiden.
3.7.6.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, dient te worden bekrachtigd.
Proceskosten
3.8.
Gelet op de aard van deze zaak en de wettelijke taak die de GI heeft om als procespartij aan procedures als deze deel te nemen, bestaat voor een proceskostenveroordeling ten laste van de GI, zoals door de vader is verzocht, geen aanleiding.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.P.M. van Reijsen, H. van Winkel en M.A. Ossentjuk en is op 16 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. D. van der Horst, griffier.