3.De beoordeling
Het beroep is tijdig ingesteld. Ingevolge artikel 10 lid 4 EET-Vo kan geen rechtsmiddel ten gronde kan worden ingesteld tegen het verstrekken van een EET- waarmerking. Deze situatie doet zich hier evenwel niet voor, nu, getuige de beschikking waarvan beroep, in dezen sprake is van een afwijzing van het door Delfin gedane verzoek tot het verstrekken van een EET-waarmerking. Dit betekent dat Delfin ontvankelijk is in het door haar ingestelde hoger beroep.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 15 oktober 2015 het verzoek afgewezen, kort weergegeven, omdat niet voldaan is aan de cumulatieve voorwaarden als vervat in artikel 6 lid 1 sub d EET-Vo. Met Delfin begrijpt het hof de beslissing aldus dat [geïntimeerde] door de rechtbank wordt aangemerkt als “consument” als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub d tweede en derde gedachtestreepje EET-Vo.
Delfin heeft betwist dat [geïntimeerde] in het kader van de aan de orde zijnde borgstellingsovereenkomst als consument moet worden aangemerkt onder meer op de gronden als vermeld in de beschikking van de rechtbank in 2.3.
Het begrip “consument” in de EET-Vo moet verordeningsconform worden uitgelegd. Hierbij is de uitleg als door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) gegeven leidend.
In HvJ 15 december 2013, C 508/12 inzake Vapenik tegen Thurner heeft het Hof zich gebogen over de uitleg van “consument “ als bedoeld in artikel 6 lid 1 sub d EET-Vo. Het hof heeft onder meer overwogen:
“23 Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arrest van 27 juni 2013, Malaysia Dairy Industries, C‑320/12, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 1, sub d, van verordening nr. 805/2004 blijkt dat de consument een persoon is die een overeenkomst sluit voor een gebruik dat als niet bedrijfs‑ of beroepsmatig kan worden beschouwd. Deze bepaling preciseert niet, of het voor de kwalificatie van de wederpartij als „consument” van belang is dat de wederpartij van de consument al dan niet verkoper is. Uit andere bepalingen van deze verordening blijkt evenmin aan welke kenmerken de wederpartij van een consument moet voldoen, en aangezien artikel 6, lid 1, sub d, van verordening nr. 805/2004 niet naar het recht van de lidstaten verwijst, moet de betekenis en de draagwijdte van het begrip „consument” in deze bepaling dus worden bepaald op basis van de context van die bepaling en het doel van verordening nr. 805/2004.
25 Teneinde de doelstellingen van de Europese wetgever op het gebied van consumentenovereenkomsten te verwezenlijken en de coherentie van het Unierecht te verzekeren, moet dienaangaande met name rekening worden gehouden met het begrip „consument” in andere Unierechtelijke regelingen. Gelet op het aanvullende karakter van de bij verordening nr. 805/2004 ingevoerde regels ten aanzien van de regels waarin verordening nr. 44/2001(hof: dat is de Verordening Brussel I of EEX-Verordening)
voorziet, zijn de bepalingen van laatstgenoemde verordening van bijzonder belang.
26 Zo moet om te beginnen eraan worden herinnerd dat het stelsel van bescherming van de consument, dat inzonderheid is ingevoerd bij richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt (zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39; 21 maart 2013, RWE Vertrieb, C‑92/11, nog niet gepubliceerd in de jurisprudentie, punt 41, en 30 mei 2013, Asbeek Brusse en de Man Garabito, C‑488/11, nog niet gepubliceerd in de jurisprudentie, punt 31).
27 Voorts beoogt de bijzondere bevoegdheidsregeling, die met name bij de bepalingen van richtlijn nr. 44/2001 met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid inzake consumentenovereenkomsten is ingesteld, een passende bescherming te bieden aan de consument, die economisch zwakker en juridisch minder ervaren wordt geacht dan zijn professionele wederpartij.
28 Het Hof heeft in dit verband bij herhaling geoordeeld dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001, dat verwijst naar het begrip „consument”, enkel betrekking heeft op een niet bedrijfs‑ of beroepsmatig handelende particuliere eindconsument (zie in die zin arrest van 14 maart 2013, Česká spořitelna, C‑419/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).
29 Ten slotte blijkt uit de punten 23 en 24 van verordening nr. 593/2008 dat het vereiste van bescherming – in het kader van een overeenkomst – van zwakke partijen, waaronder de consumenten, tevens is erkend wanneer het op de consumentenovereenkomst toepasselijke recht dient te worden vastgesteld. Artikel 6, lid 1, van deze verordening draagt daartoe bij door te bepalen dat tussen een consument en een verkoper gesloten overeenkomsten worden beheerst door het recht van het land waar de consument zijn gewone verblijfplaats heeft.
30 Deze juridische instrumenten erkennen dus dat de zwakste contractpartij dient te worden beschermd wanneer de overeenkomst is gesloten tussen een niet bedrijfs‑ of beroepsmatig handelende persoon en een andere persoon die bedrijfs‑ of beroepsmatig handelt.
31 Gelet op de in voormelde Unierechtelijke bepalingen neergelegde doelstelling van bescherming van de consument, te weten het contractuele evenwicht tussen partijen in de door een consument en een verkoper gesloten overeenkomsten herstellen, kunnen die bepalingen niet worden toegepast op personen die deze bescherming niet behoeven”.
6. In het in overweging 28 van het Vapenik arrest genoemde arrest HvJ 14 maart 2013, C‑419/11 inzake Česká spořitelna - als ook door Delfin aangehaald in het beroepschrift - is ten aanzien van een bestuurder van een rechtspersoon onder meer overwogen:
“40 Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon die met een vennootschap nauwe beroepsmatige banden heeft, zoals een bestuurder of een meerderheidsaandeelhouder, niet kan worden aangemerkt als consument in de zin van deze bepaling wanneer hij een promesse aan order voor aval tekent die is uitgegeven ter verzekering van de nakoming van de voor deze vennootschap uit een kredietovereenkomst voortvloeiende verbintenissen. Derhalve kan niet op grond van deze bepaling worden uitgemaakt welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van een rechtsvordering waarbij de in een lidstaat gevestigde begunstigde van een promesse aan order de vorderingen krachtens deze promesse, die bij de ondertekening ervan onvolledig was en nadien is vervolledigd door de begunstigde, instelt tegen de in een andere lidstaat woonachtige avalgever.”
7. Naar het oordeel van het hof geldt in de onderhavige zaak gezien bovengenoemde uitspraken van het HvJ en gelet met name op de omstandigheid dat de onderhavige borgstellingsovereenkomst is gesloten voor bedrijfs- of beroepsmatig gebruik dat [geïntimeerde] niet als consument in de zin van artikel 6 lid 1 sub d EET-Vo kan worden aangemerkt, zodat (artikel 6 lid 1 sub d EET-verordening buiten toepassing dient te blijven en) in zoverre in beginsel de bestreden beschikking voor vernietiging in aanmerking komt.
8. Het hof zal thans bezien of voldaan is aan de (overige) voorwaarden voor waarmerking als vervat in artikel 6 lid 1 EET-Vo. Nu sprake is van een verstekvonnis als ten laste van onder meer [geïntimeerde] gewezen op 20 mei 2015 (productie 1 Beroepsschrift) is sprake van een niet-betwiste schuld in de zin van artikel 3 lid 1 , onder b EET-Vo zodat tevens moet worden bezien – krachtens artikel 6 lid 1 sub c EET-Vo – of de gerechtelijke procedure aan de in hoofdstuk III gestelde eisen voldeed.
9. Uit de als productie 3 bij het beroepschrift overgelegde verklaring in de zin van artikel 10 Betekeningsverordening II (EG/1393/2007) blijkt dat de dagvaarding (productie 2 Beroepsschrift) van 18 december 2014, als ontvangen op 29 december 2014 door het Amtsgericht Erkelenz, door genoemd Amtsgericht op 10 januari 2015 op de post gedaan is (“
auf dem Postweg zugestellt”) en wel aan het door of namens Delfin opgegeven adres van [geïntimeerde] . Enige ontvangstbevestiging die door of namens [geïntimeerde] is ondertekend, ontbreekt.
10. Uit artikel 14 lid 1 onder e EET-Vo blijkt dat een dergelijke wijze van kennisgeving, waarbij – kort gezegd – geen ontvangstbewijs als bedoeld in artikel 14 lid 3 EET-Vo wordt overgelegd, in het kader van de EET-Vo slechts is toegestaan indien de schuldenaar (i.c. [geïntimeerde] ) zijn adres in de lidstaat van oorsprong heeft. Als lidstaat van oorsprong geldt hier gezien artikel 4 lid 4 EET-Vo Nederland, terwijl [geïntimeerde] in Duitsland woont, zodat niet aan artikel 14 lid 1 onder e EET-Vo is voldaan. Een andere wijze van betekening of kennisgeving van de dagvaarding aan [geïntimeerde] als door artikel 13 en 14 Eet-Vo bestreken is gesteld noch gebleken.
11. Aldus is ten aanzien van de betekening respectievelijk kennisgeving van de dagvaarding niet voldaan aan artikel 12 lid 1 EET-Vo op het punt van de toepasselijke vormvoorschriften, hetgeen als zodanig aan waarmerking als Europese executoriale titel al in de weg staat.
12. Het hof heeft op de voet van artikel 18 lid 1 EET-Vo ambtshalve bezien of dit gebrek is geheeld door de wijze waarop de beslissing van 20 mei 2015 is betekend of kennisgegeven (zie artikel 18 lid 1 sub a EET-Vo). Uit productie 4 als overgelegd blijkt van een dergelijk herstel reeds niet, nu omtrent de wijze van uitreiking geen informatie wordt verschaft en evenmin blijkt van aan [geïntimeerde] verschafte nadere informatieverstrekking ter zake het aan te wenden rechtsmiddel (artikel 18 lid 1 sub b EET-Vo).
13. Onderzoek naar de overige eisen van artikel 6 EET-Vo kan gezien het voorgaande achterwege blijven.
14. Bovenstaande leidt ertoe dat het hof onder verbetering van gronden de beschikking waarvan beroep zal bekrachtigen.
15. De aard van de procedure brengt met zich dat een proceskostenbeoordeling niet in de rede ligt.