ECLI:NL:GHSHE:2016:958

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
10 maart 2016
Publicatiedatum
15 maart 2016
Zaaknummer
200.171.492/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling en hoofdverblijfplaats van minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vader is bepaald. De moeder, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W.D.W. van Aken, verzoekt het hof om de beschikking te vernietigen en opnieuw te bepalen dat de kinderen bij haar zullen wonen. De vader, vertegenwoordigd door mr. E.V.T.E. van der Woning, verzoekt de beschikking te bekrachtigen. De zaak is behandeld op 2 februari 2016, waarbij beide ouders en vertegenwoordigers van de GI aanwezig waren. De moeder voert aan dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats bij de vader heeft bepaald en dat haar woonsituatie ten onrechte als onstabiel is gekarakteriseerd. De vader betwist dit en stelt dat de kinderen bij hem stabiliteit en rust ervaren. Het hof heeft besloten om de verdere behandeling van de zaak aan te houden en de Raad voor de Kinderbescherming te verzoeken om een onderzoek in te stellen naar de situatie van de kinderen en de ouders. Het hof zal de zaak opnieuw behandelen op 10 juli 2016, na ontvangst van het rapport van de raad.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 10 maart 2016
Zaaknummer: 200.171.492/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/199913 FA RK 14-4021
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. W.D.W. van Aken,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. E.V.T.E. van der Woning.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond van 20 maart 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 juni 2015, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat:
1. de twee minderjarige kinderen hun hoofdverblijfplaats, bij de moeder zullen hebben;
2. de vader als bijdrage van de kosten en opvoeding van de kinderen een bedrag van € 150,- te vermeerderen met de wettelijke indexering per maand/per kind zal betalen met ingang van de datum van de beschikking van het hof;
3. het tussen de moeder en de vader in maart 2011 overeengekomen ouderschapsplan gewijzigd wordt voor zover het in de artikel 8 opgenomen zorgregeling betreft en als volgt wordt vastgesteld,
- beide kinderen verblijven een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondagavond 20:00 uur bij de vader, waarbij de ouders het halen en brengen in onderling overleg regelen;
- beide kinderen verblijven, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen, de helft van de vakanties en feestdagen bij de vader, waarbij de ouders het halen en brengen in onderling overleg regelen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 augustus 2015, heeft de vader verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen en/of de moeder in al haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze verzoeken te ontzeggen als zijnde rechtens ongegrond en onbewezen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 februari 2016.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. M. Woisch, waarnemend voor mr. Van Aken;
  • de vader, bijgestaan door mr. Van der Woning;
  • Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Limburg (hierna te noemen: de GI), vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
Namens de raad is, met bericht van verhindering d.d. 29 januari 2016, geen vertegenwoordiger ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 20 februari 2015;
  • de brieven met bijlagen van de GI van 10 augustus 2015, 19 januari 2016 en 25 januari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen hebben tot 28 december 2009 een affectieve relatie met elkaar gehad.
Uit de relatie van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] ,
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
De vader heeft de kinderen erkend.
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vader
.
3.2.
Bij beschikking van 10 november 2014 heeft de rechtbank Rotterdam de kinderen onder toezicht gesteld van de GI, welke ondertoezichtstelling na verlengingen nog steeds loopt.
3.3.
De vader en de moeder zijn in onderling overleg bij scheidingsconvenant, met bijbehorend ouderschapsplan, overeengekomen dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats hebben bij de moeder.
Bij dit convenant zijn partijen ten aanzien van de kinderalimentatie overeengekomen dat de man per maand voor beide kinderen aan de vrouw een bedrag van € 300,- aan de vrouw zal voldoen. Ten aanzien van de omgang tussen de vader en de kinderen zijn partijen de onder artikel 8 van het ouderschapsplan opgenomen regeling overeengekomen.
3.4.
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, heeft de rechtbank, voor zover in hoger beroep van belang, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vader zal zijn.
Voorts heeft de rechtbank het tussen partijen in het scheidingsconvenant van maart 2011 overeengekomen kinderalimentatie met ingang van 1 november 2014 op nihil bepaald.
Tevens heeft de rechtbank het tussen partijen overeengekomen ouderschapsplan van maart 2011 gewijzigd voor zover het de zorgregeling betreft en de verdeling van zorg- en opvoedingstaken als volgt bepaald:
  • de minderjarigen verblijven een weekend per veertien dagen van vrijdag na school tot zondagavond 20:00 uur bij de moeder, waarbij de ouders het halen en brengen in onderling overleg regelen;
  • de minderjarigen verblijven, in onderling overleg tussen de ouders te bepalen, de helft van de vakanties en feestdagen bij de moeder, waarbij de ouders het halen en brengen in onderling overleg regelen.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert, kort samengevat het volgende aan.
In haar eerste grief heeft de moeder gesteld dat de rechtbank ten onrechte de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vader heeft bepaald.
Het oordeel over haar woonsituatie moet volgens de moeder worden genuanceerd.
Zij is nimmer zwervende geweest. Door omstandigheden, die haar niet zijn toe rekenen, verloor zij in 2014 haar tijdelijke verblijfsadres en heeft zij hulp gezocht en gevonden. Een terugkeer naar Limburg was geen optie gelet op haar, toentertijd, nieuwe relatie in [plaats 1] en het feit dat de kinderen in [plaats 2] stonden ingeschreven op een school. Vanaf 19 januari 2015 staat zij ingeschreven bij haar huidige partner. De periode van wooncrisis heeft een periode van 4 maanden bestreken. In deze periode heeft de zorg voor en het welzijn van de kinderen steeds voorop gestaan en heeft zij noodgedwongen keuzes moeten maken die op dat moment voor handen waren, binnen haar sociale netwerk.
Niet is vastgesteld dat de moeder geen goede moeder zou zijn en niet in staat was om een goede invulling te geven aan de zorg voor de kinderen. Naar haar oordeel hebben de kinderen van de tijdelijke wooncrisissituatie, weinig tot geen last ondervonden.
Bovendien heeft de raad in het raadsrapport (in het kader van de ondertoezichtstelling) benoemd dat de moeder zich inzet om de kinderen niet of zo min mogelijk te belasten met haar eigen problematiek.
In haar tweede grief heeft de moeder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de reeds bestaande omgangsregeling heeft gewijzigd. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat de leefsituatie van de moeder was gewijzigd ten tijde van de behandeling van het verzoekschrift van de man in eerste aanleg. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de bijzondere omstandigheden die hebben geleid tot het ontstaan van de wooncrisissituatie. De huidige woonsituatie van de moeder is stabiel, tevens is sprake van een stabiele inkomenssituatie, de moeder en haar partner hebben een eigen bedrijf. Daarnaast heeft de moeder een parttime baan. Samen met haar partner is zij fulltime beschikbaar voor de kinderen, en kan derhalve een vaste en gestructureerde opvoedingsomgeving bieden. Ten onrechte is door de rechtbank deze gewijzigde situatie als “pril” omschreven. De moeder meent derhalve dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar moet zijn.
De rechtbank heeft ten onrechte de bijdrage in de kosten verzorging en opvoeding gewijzigd, zo heeft de moeder in haar derde grief aangevoerd. In het scheidingsconvenant van maart 2011 is tussen partijen een kinderalimentatieverplichting overeengekomen van € 150,-, per kind per maand door de vader aan de moeder te betalen. De vader is aan deze afspraak gehouden, aldus moeder.
Tot slot heeft de moeder in haar vierde grief gesteld dat er is sprake van gewijzigde omstandigheden aan de zijde van de moeder. Dat de moeder in haar tijdelijke wooncrisissituatie heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan kan en mag haar niet jaren achtervolgen. De contacten met de gezinsvoogd verlopen moeizaam. De gezinsvoogd heeft nooit onderzoek gedaan naar de moeder en haar woonsituatie. De rapportage van de GI is onzorgvuldig tot stand gekomen, in het bijzonder ten aanzien van wat is ingebracht over de moeder.
De moeder meent dat de kinderen bij de vader niet op een ideale plek zitten. Hij werkt fulltime, waardoor de kinderen vaak door verschillende personen worden opgevangen. De kinderen worden regelmatig onverzorgd en zonder gegeten te hebben naar [plaats 1] gebracht. De moeder verzoekt het hof de gezinsvoogden op de roepen en de raad een advies te laten uit brengen omtrent de vraag waar de kinderen, gelet op de gewijzigde omstandigheden aan de kant van de moeder en de huidige omstandigheden bij de vader, het beste hun hoofdverblijf kunnen hebben.
3.7.
De vader voert, kort samengevat, het volgende aan.
De vader heeft een andere visie op de door de moeder geschetste feiten rondom haar woonsituatie in 2014. De moeder en de kinderen hebben in die tijd op diverse plekken verbleven en dit betekende voor de kinderen veel onrust. Ook de vader wist toen niet waar de kinderen verbleven. Toen de moeder in de zomer van 2014 in verband met een crisisopname opgenomen is geweest in de psychiatrische kliniek Delta in [vestigingsplaats] , heeft de GI contact opgenomen met de vader. De vader meent verder dat een financiële noodsituatie niet aanleiding kan zijn geweest voor opname van de moeder in de psychiatrische kliniek.
De vader benadrukt dat zijn beslissing om de kinderen na een omgangsweekend in oktober 2014 niet meer terug te laten gaan naar de moeder in overleg met de GI is genomen.
Bij vonnis in kort geding van 29 december 2014 heeft de rechter bepaald dat de kinderen voor de duur van de bodemprocedure aan de vader zouden worden toevertrouwd. Dit is bevestigd in de bestreden beschikking en de vader wenst deze in stand te laten.
Ten aanzien van de eerste grief heeft de vader opgeworpen dat de kinderen bij hem rust ervaren en stabiliteit hebben gekregen. De vader zorgt voor een veilige opvoedsituatie. Met de kinderen gaat het goed op school. Op sociaal vlak doen ze het ook goed en ze beoefenen allebei een sport. Hoewel de vader fulltime werkt kan hij in overleg met zijn werkgever zijn werktijden aanpassen zodat hij beschikbaar is voor de kinderen. Verder maakt hij gebruik van vaste opvang voor de kinderen, te weten zijn ouders, zijn partner of een vaste oppas.
Gelet op de ervaring van de vader met de moeder in het verleden twijfelt de vader eraan of de moeder de door haar gestelde positieve ontwikkeling in haar leven vast zal houden. Hij meent dat zij over een langere periode dient aan te tonen dat zij in staat is om een stabiel leven te leiden, waarbij een woonadres, inkomen, oplossen van de schulden en hulp bij haar psychische problematiek is geboden. De vader is er niet van overtuigd dat de moeder in staat is om de kinderen gedurende langere tijd rust, stabiliteit en een veilige opvoedingssituatie te bieden.
De vader meent bovendien dat de kinderen wel last hebben ondervonden van de onveilige en onstabiele leefsituatie bij de moeder. In het kader van de ondertoezichtstelling is het plan opgevat om de kinderen door een onafhankelijke deskundige te laten onderzoeken op het punt van de hechting.
De vader betwist dat de moeder er tijdens de relatie met de vader alleen voor heeft gestaan in de zorg voor de kinderen. Hoewel de vader begrijpt dat de moeder haar best heeft gedaan om in de periode in 2014 voor de kinderen te zorgen was dit onvoldoende en heeft dit geleid tot een onstabiele en onduidelijke leefsituatie voor de kinderen.
De huidige situatie en de ontwikkelingen daarin zijn nog redelijk pril. Onbekend is of de moeder hulp aanvaardt voor haar psychische problematiek en of zij een oplossing heeft gezocht voor haar schulden.
Wat betreft de tweede grief van de moeder heeft de vader aangevoerd dat de huidige zorgregeling in stand dient te blijven, nu het voor de kinderen van belang is om op regelmatige basis omgang met de moeder te hebben. Indien het hof meent dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder dienen te hebben dan kan de vader subsidiair instemmen met de door de moeder voorgestelde zorgregeling.
De vader merkt op dat ook de moeder niet fulltime beschikbaar kan zijn voor de kinderen in het geval zij bij haar wonen, zij werkt in loondienst en in de onderneming van haar partner. Indien de vader de kinderen ophaalt of terugbrengt in Rotterdam is de moeder vaak afwezig omdat zij dan aan het werk is. De kinderen ondervinden er, volgens de vader, geen hinder van om te verblijven bij vaste oppassen.
Ten aanzien van de derde grief van de moeder heeft de vader aangegeven dat de rechtbank de kinderbijdrage terecht op nihil heeft gesteld nu de kinderen per 20 oktober 2014 bij hem wonen. Indien het hof oordeelt dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder dienen te hebben dan kan de vader subsidiair instemmen met de destijds tussen partijen overeengekomen kinderalimentatie met ingang van de dag dat de kinderen weer bij de vrouw zouden gaan wonen.
Tot slot kan de vader instemmen met het verzoek van de moeder om nader advies in te winnen bij de gezinsvoogden alsook eventueel bij de raad omtrent de vraag waar de kinderen hun hoofdverblijfplaats dienen te hebben.
3.8.
De stichting heeft het hof schriftelijk geïnformeerd en hieruit volgt dat er bij de kinderen sprake is van een loyaliteitsconflict.
Ten aanzien van situatie van de moeder heeft de stichting geconstateerd dat er geen sprake is van financiële problemen, zij individuele begeleiding heeft voor haar psychische problematiek en een gezinscoach. Verder staat zij open voor hulpverlening en werkt hier aan mee.
Ook aan de kant van de vader is er geen sprake van financiële problemen. Verder heeft hij langere tijd een relatie met zijn huidige partner, die ook twee kinderen heeft. Deze relatie is niet altijd stabiel. De vader heeft individuele hulpverlening bij Buro [het Buro] voor zijn psychische problematiek. Hij staat open voor hulpverlening in de thuissituatie en in de relatie met zijn huidige partner.
De stichting heeft verder aangegeven dat de communicatie tussen de ouders minimaal is. Zij zijn het niet altijd met elkaar eens en beschuldigen elkaar van het niet nakomen van afspraken. Op andere momenten zijn zij wel in staat om, met ondersteuning van derden, tot afspraken te komen zoals een omgangsregeling.
De ouders willen het beste voor de kinderen en delen bepaalde zorgen.
3.9.1.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de door de rechtbank bepaalde zorgregeling wordt uitgevoerd door de ouders. De communicatie tussen de ouders is echter minimaal.
Hoewel het aanvankelijk, na de zomervakantie in 2015, erop leek dat het de wens van de kinderen was om bij de moeder te gaan wonen, is na verloop van tijd gebleken dat zij zowel bij de vader als bij de moeder willen zijn. Er is, zo is namens de GI ter zitting van het hof aangegeven, sprake van een loyaliteitsconflict.
3.9.2.
Het hof acht zich op grond van de thans beschikbare informatie onvoldoende voorgelicht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Het hof zal dan ook de raad verzoeken om een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren ten aanzien van de hoofdverblijfplaats en de zorgregeling met betrekking tot [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de volgende onderzoeksvragen te beantwoorden:
- ( (i) In hoeverre komt een wijziging van de hoofdverblijfplaats, conform het verzoek van de moeder, tegemoet aan de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , gelet op huidige situatie van de vader en de huidige situatie van de moeder?
Het hof verzoekt de raad daarbij in het bijzonder aandacht te schenken aan de stabiliteit in zowel de situatie van de vader als van de moeder, mede in verband met het feit dat zij beiden een nieuwe relatie hebben en de vraag of ieder van hen, wanneer de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij hem/haar wordt bepaald, de omgang met de andere ouder zal blijvend kunnen waarborgen.
- ( (ii) Welke verdeling van de zorg- en opvoedingstaken door de ouders komt het meest tegemoet aan de belangen van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en hoe dient te de regeling qua aard, duur en frequentie vorm gegeven te worden?
Het hof verzoekt de raad het hof tevens te informeren over eventuele verdere bevindingen die de belangen van de kinderen raken en die van belang kunnen zijn voor de door het hof te nemen beslissing.
3.10.
Het hof zal de verdere behandeling van de zaak vier maanden aanhouden, teneinde de resultaten van het onderzoek en het advies van de raad af te wachten. Partijen zullen vervolgens door het hof in de gelegenheid worden gesteld binnen twee weken schriftelijk te reageren op het rapport en het advies van de raad, waarna het hof zal beslissen over de verdere voorgang van de zaak.
3.11.
Op grond van het vorenstaande zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
verzoekt de raad een onderzoek in te stellen conform hetgeen hiervoor onder rechtsoverweging 3.9.2. is overwogen;
verzoekt de raad tijdig vóór de hierna te noemen pro forma datum rapport en advies uit te brengen aan het hof, onder gelijktijdige verstrekking van een afschrift daarvan aan de raadslieden van partijen;
houdt iedere verdere beslissing aan tot PRO FORMA 10 juli 2016.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.L. Schaafsma-Beversluis, J.H.J.M. Mertens-Steeghs, C.A.R.M. van Leuven en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2016.