Uitspraak
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
1.mr. [geïntimeerde 1] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/04/123393/HA ZA 13-172)
2.Het geding in hoger beroep
3.De gronden van het hoger beroep
4.De beoordeling
daten
waaromhij
[geïntimeerde 1]verweet dat de belastinglatentie niet in de berekeningen was verwerkt. Aan de stelling die [appellant] thans op dit punt inneemt wordt verder afbreuk gedaan doordat hij tevens - weinig concreet - stelt dat hij eerst ‘omstreeks 2010’ op de hoogte geraakte van het bestaan van een zorgplicht voor een advocaat toen hij daarop werd gewezen door een bevriend jurist (mvg blz. 5). Wanneer [appellant] zich eerst in 2010 bewust werd van de mogelijkheid dat [geïntimeerde 1] een beroepsfout gemaakt zou kunnen hebben, is dat niet te rijmen met zijn stelling over een klacht van die strekking vier jaar eerder. Uit de stellingen van [appellant] kan naar het oordeel van het hof niet meer worden opgemaakt dan dat in oktober 2006 aan de orde kwam dat de belastinglatentie niet in de berekening
wasbetrokken, dat wil zeggen: in het algemeen, door de daarbij betrokkenen, en niet dat [appellant] zich bij [geïntimeerde 1] heeft beklaagd dat hij de belastinglatentie niet in de berekening
hadbetrokken. Een dergelijke concrete stelling van de kant van [appellant] ontbreekt, zodat ook zijn bewijsaanbod met betrekking tot de contacten in oktober 2006 niet is gestoeld op een voldoende feitelijke en onderbouwde stelling. Voor bewijslevering is daarom geen grond aanwezig. Ook indien hetgeen [appellant] stelt komt vast te staan, houdt dat nog geen klacht in de zin van artikel 6:89 BW in. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat uit niets blijkt dat [appellant] na de door hem gestelde klacht in oktober 2006 daar op enigerlei wijze een vervolg heeft gegeven, hetgeen voor de hand gelegen zou hebben indien sprake was van een klacht die vorderingen als thans door hem ingesteld zouden kunnen rechtvaardigen.