3.6.Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.Het hof stelt op de eerste plaats vast dat de schuldenlijst ex artikel 285 zoals deze door [appellant] is ondertekend en ingediend niet compleet is. Zo ontbreekt de schuld aan het LBIO volledig, een schuld waarvan [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard dat deze (nog immer) bestaat en waarvan hij de hoogte desgevraagd heeft getaxeerd op een bedrag circa € 10.000,00, zodat er bovendien sprake is van een aanzienlijke schuld. Het hof heeft daarbij voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de schuldenlijst ex artikel 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of die te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook niet in staat is gebleken om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van een aanzienlijk aantal schulden zoals vermeld op voornoemde schuldenlijst nader te duiden of inzichtelijk te maken.
3.6.3.Met betrekking tot de schuld aan het UWV is het hof voorts van oordeel dat de door [appellant] zowel bij beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangedragen lezing der feiten verre van aannemelijk is geworden. [appellant] verzuimt immers nadrukkelijk om zijn stelling met verificatoire bescheiden dan wel anderszins nader te onderbouwen. Zo is de door hem bij productie 2 van zijn beroepschrift overgelegde brief van het UWV niet volledig in die zin dat drie van de vijf pagina’s (alsmede trouwens ook de bijlagen) ontbreken. Daarbij ondersteunt de inhoud van de twee wel, als productie 2 bij het appelschrift overgelegde pagina’s de stelling van [appellant] op geen enkele wijze. Voorts heeft [appellant] verzuimd om een afschrift van zijn verweerschrift en beroepschrift te overleggen. Wel heeft [appellant] , als productie 11 bij de pleitnota, een reactie van het UWV op zijn verweerschrift overgelegd waaruit het hof evenwel kan herleiden dat [appellant] heeft nagelaten de afdeling WW van het UWV tijdig in kennis te stellen van zijn werkhervatting. Het hof acht, in het licht van de omstandigheden zoals die uit de in hoger beroep overlegde stukken naar voren komt en daargelaten of er zijdens [appellant] sprake is geweest van fraude of opzet, nu, getuige de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad het in het kader van artikel 288 lid 1 sub b Fw om een specifieke, met deze bepaling verband houdende, gedragsmaatstaf gaat, het ontstaan van deze schuld dan ook verwijtbaar, temeer nu [appellant] heeft nagelaten om, zelfs wanneer hij, zoals hij zelf stelt, gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerde dat het hier om een toeslag ging, deze toeslag in een eerder stadium stop te (laten) zetten; de enkele verklaring van zijn hospita en/of partner, een zekere [hospita en/of partner] , acht het hof geen genoegzame onderbouwing van de stelling dat [appellant] diverse keren het UWV zou hebben gebeld, daargelaten nog dat een adequate schriftelijke reactie van het UWV hierop ontbreekt en dat [appellant] ook anderszins heeft nagelaten om door middel van het overleggen van complete en ook andere stukken openheid van zaken te geven over de schuld aan het UWV. Dit komt voor zijn risico nu het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij, in het licht van de concrete omstandigheden van het geval, dienaangaande wel degelijk te goeder trouw is (vgl. overigens ook Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Daarbij bevreemdt het het hof dat [appellant] , zoals hij zelf stelt, niet op de hoogte was van de op zijn uitkering gelegde beslagen, nu deze beslagen doorgaans door de deurwaarder namens de beslagleggende instantie(s) middels (een) zogenaamde overbetekening(en) aan de beslagene kenbaar worden gemaakt. Ten overvloede merkt het hof hierbij overigens op dat deze vordering inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen en in zoverre ook niet meer inhoudelijk door het hof kan worden getoetst als zou het -in het kader van dit toelatingsverzoek schuldsanering- gaan om een nieuwe rechtsgang althans beroepsgang.
3.6.4.Ten aanzien de clusterschuld aan het CJIB overweegt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling, behorend bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. De boetes die aan [appellant] zijn opgelegd zien op een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellant] dat hij vanwege zijn financiële situatie niet meer in staat was tot het betalen van zijn verzekeringspremie en dat hij dit, nu deze verzekeringspremie voorheen automatisch van zijn rekening werd afgeschreven, pas in een laat stadium bemerkte. [appellant] had immers moeten begrijpen dat een te laag saldo op zijn rekening automatische afschrijvingen (deels) onmogelijk zou kunnen maken. [appellant] heeft zich hier evenwel nimmer van vergewist; had hij dit wel gedaan had hij tijdig maatregelen kunnen nemen door bijvoorbeeld het betreffende kentaken (tijdelijk) te laten schorsen. Daarbij merkt het hof op dat [appellant] klaarblijkelijk wel over voldoende financiële middelen beschikte om het betreffende motorvoertuig van brandstof te voorzien en aan het verkeer deel te nemen, met alle (financiële) risico’s van een onverzekerde verkeersdeelname van dien. Het hof is dan ook van oordeel dat de vordering van het CJIB niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.5.Daarbij is het hof voorts van oordeel dat het beroep van [appellant] ten aanzien van zijn clusterschuld aan het CJIB op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheid, te weten het niet meer op zijn naam hebben van een motorvoertuig betreft immers geen althans een onvoldoende omstandigheid zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Niet het enkele bezit van een motorvoertuig ligt immers aan het ontstaan van deze schuld ten grondslag, doch het betreft hier juist de gedragingen van [appellant] in het kader van de onlosmakelijk aan het bezit van een motorvoertuig verbonden financiële verplichtingen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Daarenboven heeft [appellant] niet enkel schulden aan het CJIB, maar ook bijvoorbeeld (een nog grotere schuld) aan het UWV, welke schuld geen verband houdt met het bezit van een motorrijtuig.
3.6.6.Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.