ECLI:NL:GHSHE:2016:900

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.184.150/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn bij het ontstaan van schulden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de appellant toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had verzocht om toelating tot deze regeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 92.363,32, waaronder aanzienlijke schulden aan het UWV en het CJIB. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, inclusief de argumenten van de appellant over zijn financiële situatie en de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden. Het hof concludeerde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat hij te goeder trouw was geweest bij het ontstaan van zijn schulden. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellant af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 maart 2016
Zaaknummer : 200.184.150/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/210255 / FT RK 15/1248
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 12 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 18 januari 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat zijn verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. Augustin, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 18 december 2015;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 5 februari 2016;
- de ter zitting door de advocaat van [appellant] overgelegde pleitnota met hieraan gehecht de producties 10 tot en met 13, een aan [appellant] gericht schrijven van [incassobureau 1] d.d. 6 november 2015 alsmede een op 11 juli 2011 aan [appellant] betekende dagvaarding van [incassobureau 2] inzake de vordering van [bank] .

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 92.363,32. Daaronder bevinden zich een drietal schulden aan de [bank] afd. Credit Insolventie van in totaal € 52.735,17, een schuld aan het UWV van € 27.758,12 alsmede een clusterschuld aan het CJIB van € 2.214,00.
Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Op de schuldenlijst staat een vordering van het UWV van € 27.758,12. Iets meer dan de helft van dit bedrag heeft betrekking op te veel ontvangen WW en het andere deel is de boete die verzoeker is opgelegd vanwege het niet/niet op tijd doorgeven van wijzigingen. Verzoeker heeft ter zitting verklaard dat het om een toeslag ging en dat hij het wel vreemd vond dat deze bleef doorlopen. Toch heeft verzoeker onvoldoende ondernomen om de toeslag (eerder) stop te zetten. Hieruit kan worden afgeleid dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan van de schuld bij het UWV niet te goeder trouw is geweest. (…)
Ook ten aanzien van de schuld bij het CJIB oordeelt de rechtbank dat deze niet te goeder trouw is ontstaan. In dit verband wordt gewezen op het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken waarin vermeld staat, dat (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen (Wet Mulder-feiten) schulden zijn die in beginsel niet te goeder trouw zijn ontstaan, In dit geval betreft het verschillende boetes voor een totaalbedrag van € 2.214,-.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Met betrekking tot de schuld aan het UWV stelt [appellant] dat de rechtbank, ondanks het feit dat het hier een vordering betreft die formele rechtskracht heeft gekregen, bij de beoordeling of er sprake was van een vordering te kwader trouw de omstandigheden van het geschil had dienen te onderzoeken. [appellant] heeft zowel bezwaar als daaropvolgend beroep aangetekend tegen de besluiten van het UWV en dus alles gedaan wat in zijn macht lag om deze besluiten te bestrijden. Nu hij evenwel het griffierecht niet kon voldoen is hij bij uitspraak van 1 september 2014 door de rechtbank Limburg niet-ontvankelijk in zijn beroep verklaard. [appellant] stelt echter dat hij nimmer heeft verzaakt werkzaamheden bij het UWV te melden en dat hij bovendien stelselmatig verkeerd door het UWV is voorgelicht. Daarbij acht hij een boete van 100% ook onredelijk hoog omdat er in een beroepsprocedure naar zijn idee een reële kans bestond dat deze boete op zijn minst gematigd zou worden. Met betrekking tot zijn schuld aan het CJIB merkt [appellant] tot slot op dat er aan deze schuld geen boetes ten grondslag liggen ten gevolge van verkeersovertredingen, maar dat de schuld aan het CJIB verband houdt met het door hem niet voldoen van zijn maandelijkse verzekeringspremie omdat hij hiertoe op dat moment niet in staat was.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat zijn financiële problematiek is begonnen toen zijn ex-partner, die hem had toegezegd geen alimentatie te zullen vorderen, op enig moment toch het LBIO inschakelde hetgeen resulteerde in een loonbeslag. Desgevraagd erkent [appellant] dat de vordering van het LBIO, hoewel deze niet op zijn schuldenlijst ex artikel 285 Fw staat vermeld, ook nog immer bestaat. Daarbij heeft het hem wel verbaasd dat het LBIO zich niet bij de GKB heeft gemeld. De hoogte van deze vordering taxeert [appellant] op een bedrag van circa € 10.000,00. Met betrekking tot zijn schuld aan het UWV stelt [appellant] dat deze schuld zo hoog is omdat hij niet, zoals hij aanvankelijk op basis van zijn financiële afschriften dacht, maandelijks een bedrag van circa € 400,00 heeft ontvangen, maar dat de hoogte van de uitkering feitelijk circa € 1.570,00 bruto bedroeg waarop een beslag rustte van ruim € 1.000,00. [appellant] stelt niet van dit beslag op de hoogte te zijn geweest en in de veronderstelling te hebben verkeerd dat het uitgekeerde bedrag lager was geworden vanwege het enkele feit, dat hij een betaalde arbeidsbetrekking had weten te verwerven hetgeen hij ook aan het UWV had bericht. Daarbij komt dat hem met betrekking tot deze vordering ook nog een boete van 100% is opgelegd, een boete die hij veel te hoog acht nu er van fraude of kwade opzet naar zijn idee geen sprake is geweest. Voorts stelt [appellant] dat hij thans niet alle stukken met betrekking tot zijn beroep tegen de vordering van het UWV kan overleggen, omdat deze stukken naar zijn beste weten zijn opgeslagen op verschillende locaties waar hij thans geen toegang tot heeft. Tevens geeft [appellant] aan dat hij de auto en bromfiets die hij voorheen bezat heeft verkocht en met de opbrengst hiervan schulden heeft afgelost. Ten aanzien van de vordering van de [bank] merkt [appellant] op dat het hier een krediet betreft dat voor een groot gedeelte door zijn ex-partner is aangewend voor luxe artikelen in de persoonlijke verzorgingssfeer. Dat deze schuld inmiddels zo hoog is komt ook door het gehanteerde kredietpercentage van 8,6%. Voorts erkent [appellant] dat hij de aard en ontstaansgeschiedenis van een aantal schulden op zijn schuldenlijst niet weet te duiden. Tot slot doet [appellant] ten aanzien van zijn clusterschuld aan het CJIB een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw daar hij op dit moment geen motorvoertuig meer op zijn naam heeft staan en er dus ook geen nieuwe schulden met betrekking tot onverzekerde verkeersdeelname meer kunnen ontstaan.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof stelt op de eerste plaats vast dat de schuldenlijst ex artikel 285 zoals deze door [appellant] is ondertekend en ingediend niet compleet is. Zo ontbreekt de schuld aan het LBIO volledig, een schuld waarvan [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep nadrukkelijk heeft verklaard dat deze (nog immer) bestaat en waarvan hij de hoogte desgevraagd heeft getaxeerd op een bedrag circa € 10.000,00, zodat er bovendien sprake is van een aanzienlijke schuld. Het hof heeft daarbij voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de schuldenlijst ex artikel 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of die te goeder trouw zijn ontstaan. Een en ander klemt des temeer nu [appellant] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook niet in staat is gebleken om desgevraagd de aard en ontstaansgeschiedenis van een aanzienlijk aantal schulden zoals vermeld op voornoemde schuldenlijst nader te duiden of inzichtelijk te maken.
3.6.3.
Met betrekking tot de schuld aan het UWV is het hof voorts van oordeel dat de door [appellant] zowel bij beroepschrift als bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep aangedragen lezing der feiten verre van aannemelijk is geworden. [appellant] verzuimt immers nadrukkelijk om zijn stelling met verificatoire bescheiden dan wel anderszins nader te onderbouwen. Zo is de door hem bij productie 2 van zijn beroepschrift overgelegde brief van het UWV niet volledig in die zin dat drie van de vijf pagina’s (alsmede trouwens ook de bijlagen) ontbreken. Daarbij ondersteunt de inhoud van de twee wel, als productie 2 bij het appelschrift overgelegde pagina’s de stelling van [appellant] op geen enkele wijze. Voorts heeft [appellant] verzuimd om een afschrift van zijn verweerschrift en beroepschrift te overleggen. Wel heeft [appellant] , als productie 11 bij de pleitnota, een reactie van het UWV op zijn verweerschrift overgelegd waaruit het hof evenwel kan herleiden dat [appellant] heeft nagelaten de afdeling WW van het UWV tijdig in kennis te stellen van zijn werkhervatting. Het hof acht, in het licht van de omstandigheden zoals die uit de in hoger beroep overlegde stukken naar voren komt en daargelaten of er zijdens [appellant] sprake is geweest van fraude of opzet, nu, getuige de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie van de Hoge Raad het in het kader van artikel 288 lid 1 sub b Fw om een specifieke, met deze bepaling verband houdende, gedragsmaatstaf gaat, het ontstaan van deze schuld dan ook verwijtbaar, temeer nu [appellant] heeft nagelaten om, zelfs wanneer hij, zoals hij zelf stelt, gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerde dat het hier om een toeslag ging, deze toeslag in een eerder stadium stop te (laten) zetten; de enkele verklaring van zijn hospita en/of partner, een zekere [hospita en/of partner] , acht het hof geen genoegzame onderbouwing van de stelling dat [appellant] diverse keren het UWV zou hebben gebeld, daargelaten nog dat een adequate schriftelijke reactie van het UWV hierop ontbreekt en dat [appellant] ook anderszins heeft nagelaten om door middel van het overleggen van complete en ook andere stukken openheid van zaken te geven over de schuld aan het UWV. Dit komt voor zijn risico nu het aan hem is om aannemelijk te maken dat hij, in het licht van de concrete omstandigheden van het geval, dienaangaande wel degelijk te goeder trouw is (vgl. overigens ook Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Daarbij bevreemdt het het hof dat [appellant] , zoals hij zelf stelt, niet op de hoogte was van de op zijn uitkering gelegde beslagen, nu deze beslagen doorgaans door de deurwaarder namens de beslagleggende instantie(s) middels (een) zogenaamde overbetekening(en) aan de beslagene kenbaar worden gemaakt. Ten overvloede merkt het hof hierbij overigens op dat deze vordering inmiddels formele rechtskracht heeft gekregen en in zoverre ook niet meer inhoudelijk door het hof kan worden getoetst als zou het -in het kader van dit toelatingsverzoek schuldsanering- gaan om een nieuwe rechtsgang althans beroepsgang.
3.6.4.
Ten aanzien de clusterschuld aan het CJIB overweegt het hof als volgt. Uit punt 5.4.4. van Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling, behorend bij het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. De boetes die aan [appellant] zijn opgelegd zien op een onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Het hof gaat hierbij voorbij aan het verweer van [appellant] dat hij vanwege zijn financiële situatie niet meer in staat was tot het betalen van zijn verzekeringspremie en dat hij dit, nu deze verzekeringspremie voorheen automatisch van zijn rekening werd afgeschreven, pas in een laat stadium bemerkte. [appellant] had immers moeten begrijpen dat een te laag saldo op zijn rekening automatische afschrijvingen (deels) onmogelijk zou kunnen maken. [appellant] heeft zich hier evenwel nimmer van vergewist; had hij dit wel gedaan had hij tijdig maatregelen kunnen nemen door bijvoorbeeld het betreffende kentaken (tijdelijk) te laten schorsen. Daarbij merkt het hof op dat [appellant] klaarblijkelijk wel over voldoende financiële middelen beschikte om het betreffende motorvoertuig van brandstof te voorzien en aan het verkeer deel te nemen, met alle (financiële) risico’s van een onverzekerde verkeersdeelname van dien. Het hof is dan ook van oordeel dat de vordering van het CJIB niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.5.
Daarbij is het hof voorts van oordeel dat het beroep van [appellant] ten aanzien van zijn clusterschuld aan het CJIB op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu hij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden hij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellant] genoemde omstandigheid, te weten het niet meer op zijn naam hebben van een motorvoertuig betreft immers geen althans een onvoldoende omstandigheid zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn. Niet het enkele bezit van een motorvoertuig ligt immers aan het ontstaan van deze schuld ten grondslag, doch het betreft hier juist de gedragingen van [appellant] in het kader van de onlosmakelijk aan het bezit van een motorvoertuig verbonden financiële verplichtingen. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen, dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Daarenboven heeft [appellant] niet enkel schulden aan het CJIB, maar ook bijvoorbeeld (een nog grotere schuld) aan het UWV, welke schuld geen verband houdt met het bezit van een motorrijtuig.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.