ECLI:NL:GHSHE:2016:899

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.183.651/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende goeder trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellant. De appellant had verzocht om toelating tot de schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank had dit verzoek afgewezen op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De appellant had een totale schuldenlast van € 18.732,69, waaronder aanzienlijke schulden aan de Belastingdienst en het CJIB. Het hof heeft de zaak in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de appellant niet in staat was om voldoende inzicht te geven in zijn financiële situatie en het ontstaan van zijn schulden. Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet aan de vereisten voldeed voor toelating tot de schuldsaneringsregeling en heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en de noodzaak voor schuldenaren om hun financiële situatie adequaat te onderbouwen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 maart 2016
Zaaknummer : 200.183.651/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/298972/FT RK 15/1236
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. H. Sanli.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 12 januari 2016, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op hem van toepassing te verklaren.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang met de zaak welke door het hof is geregistreerd onder nummer HR 200.183.650/01 heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellant] en [partner] , hierna te noemen; [partner] , bijgestaan door mr. Sanli, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 december 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 25 januari 2016 en 2 februari 2016;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een betalingsbewijs (“Ontvangen van Mevrouw [partner] ” – dat is de partner waarmee [appellant] thans samenwoont na eerder met haar te zijn getrouwd - inzake de vordering van Woonpartners aan Gerechtsdeurwaarderskantoor [partners] Partners d.d. 28 maart 2014 van € 2.000,00.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 18.732,69. Daaronder bevinden zich dertien schulden aan de Belastingdienst voor een totaalbedrag van € 8.848,16, een schuld aan [energieleverancier] van € 3.419,19, een schuld aan het UWV van € 2.922,66 alsmede een schuld aan het CJIB Unit OM Financiële Sancties TPA van € 1.177,00.
Uit genoemde verklaring blijkt, doordat er dienaangaande stukken ontbreken, niet van het doorlopen van een minnelijk traject, anders dan in het geval van de partner van [appellant] , mevrouw [partner] , die evenals [appellant] heeft verzocht om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsanering.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van de schuld aan de belastingdienst heeft verzoeker onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest. (…)
Ten aanzien van de schuld aan het CJIB oordeelt de rechtbank als volgt. Uit punt 5.4.4. van “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Verzoeker heeft ook geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. (…)
Nu verzoeker geen inzicht in de financiële situatie van de gedreven onderneming heeft gegeven, kan de rechtbank niet beoordelen of verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest. De rechtbank kan immers niet nagaan welke lasten zijn betaald en waaraan de omzet is besteed. De rechtbank wijst tevens op het bepaalde in artikel 3.2.1.6 sub h van het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij in 2006 arbeidsongeschikt is verklaard. Op dat moment was hij, aldus [appellant] , in gemeenschap van goederen gehuwd met [partner] en ten tijde van dat huwelijk mede-eigenaar van de echtelijke woning. Doordat hij arbeidsongeschikt raakte, als gevolg waarvan er een aanzienlijke inkomensterugval ontstond, konden op enig moment de hypothecaire en vaste lasten niet meer worden voldaan. [appellant] is hierop een eigen onderneming gestart. De schuld aan de Belastingdienst is een schuld die uit deze onderneming voortkomt. [appellant] had een accountant ingeschakeld voor het verrichten van de aangifte omzetbelasting en inkomstenbelasting en was daarbij in de veronderstelling dat deze aangiften ook tijdig werden ingediend en dat de aanslagen vervolgens ook tijdig werden voldaan. Nadat hij bekend raakte met de belastingschulden heeft [appellant] getracht om een minnelijke regeling met de Belastingdienst te treffen en daarnaast getracht om middels een betalingsregeling deze schuld in te lopen. Ten aanzien van de schuld aan het CJIB merkt [appellant] op dat hij enige tijd problemen heeft ondervonden met het verlengen van zijn rijbewijs als gevolg waarvan het niet mogelijk was om de bus van zijn onderneming te verzekeren. Daarbij is [appellant] van mening dat een schuld aan het CJIB, zeker nu deze schuld slechts een beperkt gedeelte van zijn schuldenlast vormt, aan toelating tot de schuldsaneringsregeling niet in de weg hoeft te staan. Met betrekking tot de ontbrekende jaarstukken van de door hem gedreven onderneming merkt [appellant] op dat deze stukken wel degelijk zijn opgemaakt en door de gemeente ook aan de rechtbank zijn toegezonden. Ten tijde van de mondelinge behandeling op 14 december 2015 had de rechtbank de stukken ook getraceerd. Tot slot doet [appellant] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt ten aanzien van het nog immer ontbreken van gegevens met betrekking tot het door hem tussen 2009 en 2014 gedreven klussenbedrijf, waaronder ook de jaarstukken over 2013, de boekhouding over 2014 en de eindafrekening na de opheffing van zijn bedrijf, dat hij alle stukken destijds aan de gemeente heeft doen toekomen en dat hij die stukken thans zelf ook niet meer in zijn bezit heeft. Wat hij nog aan stukken heeft, is thans in hoger beroep door hem overgelegd. [appellant] ging er ook van uit dat de gemeente deze stukken bij zijn toelatingsverzoek zou voegen. Hierbij merkt hij op dat het vreemd is dat op de aanvraag van [partner] , zijn levenspartner, staat dat zij nimmer een eigen onderneming heeft gehad maar dat er op zijn aanvraag omtrent het ooit gehad hebben van een eigen onderneming niets is ingevuld. Datzelfde geldt volgens [appellant] ook ten aanzien van een groot aantal onderliggende stukken die betrekking hebben op zijn en [partner] schulden. Ook die bescheiden hebben zij bij de gemeente ingeleverd in de veronderstelling dat die door de gemeente bij de aanvraag zouden worden gevoegd. Op de vraag waarom hij er niet voor gezorgd heeft dat de stukken met betrekking tot zijn destijds gedreven onderneming in hoger beroep wel voorhanden zijn, zeker nu de rechtbank hem het ontbreken van deze stukken in het vonnis waarvan beroep heeft verweten (r.o. 2.7. van het vonnis waarvan beroep), volhardt [appellant] in zijn stelling dat dit naar zijn idee een taak van de gemeente was en dat daar, bij de gemeente, ook de fout ligt. [appellant] valt naar zijn idee in dezen dan ook niets te verwijten. Tot slot geeft [appellant] aan dat hij sinds maart 2015 40 uur per week werkt en dat hij hoopt dat deze tijdelijke aanstelling in maart 2016 zal worden verlengd of omgezet in een vaste aanstelling.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Daargelaten de kwestie van het minnelijk traject - het hof begrijpt uit de mondelinge behandeling van het hoger beroep dat ook in het geval van [appellant] een minnelijk traject zou zijn betracht - staat in elk geval voor het hof vast dat, nu hij heeft verzuimd heeft om ex artikel 3.1.2.6 sub h van het Procesreglement verzoekschriften insolventiezaken rechtbanken juncto artikel 3.2.6. Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven de jaarstukken over 2013 en 2014 met betrekking tot de door hem tussen 2009 en 2014 gedreven onderneming over te leggen, [appellant] ook in hoger beroep geen, of althans onvoldoende inzicht heeft gegeven in het ontstaan van de zakelijke schulden, in welk verband het hof tevens op het bepaalde in artikel 5.4.4., vierde gedachtestreepje, Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken wijst. Het hof kan immers niet nagaan welke lasten in die jaren zijn betaald en waaraan de omzet in die jaren is besteed. Een en ander klemt des temeer daar dit de twee laatste jaren zijn voor de beëindiging van voornoemde onderneming en naast de jaarstukken ook de eindafrekening met betrekking tot de beëindiging van de onderneming niet is overgelegd.
Daar komt bij dat [appellant] eveneens verzuimd heeft om ex artikel 3.1.2.6. sub h van voornoemd procesreglement juncto artikel 3.2.6 Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken gerechtshoven een origineel uittreksel uit het handelsregister te overleggen. Het hof rekent het [appellant] hierbij bovendien aan dat hij zich klaarblijkelijk geen enkele moeite heeft getroost, althans daarvan is niet of onvoldoende gebleken, om deze bescheiden, waarvan de rechtbank hem het niet overleggen hiervan in eerste aanleg immers al had aangerekend, te achterhalen en in hoger beroep alsnog over te leggen.
3.6.3.
Voorts stelt het hof vast dat de preferente schulden no. 1 tot en met 11 alsmede de concurrente schulden no. 8 en 9 zien op een belastingschuld, opgeteld voor een totaalbedrag van ruim € 8.800,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellant] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschulden ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen of duiden acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest. Overigens gaat het hof aan de stelling van [appellant] , dat hij een accountant had ingeschakeld voor het verrichten van de aangifte omzetbelasting en inkomstenbelasting en daarbij in de veronderstelling verkeerde dat deze aangiften ook tijdig werden ingediend en vervolgens de aanslagen tijdig werden voldaan, voorbij, nu het op de weg van [appellant] als ondernemer lag om op het tijdig doen van aangiften en vervolgens op het tijdig voldoen van de aanslagen actief toezicht houden. Daarvan is niet, althans onvoldoende gebleken. Het onvoldoende toezicht houden door [appellant] ligt overigens ook in diens eigen stelling besloten.
3.6.4.
Tevens stelt het hof vast dat concurrente schuld no. 1 ziet op een clusterschuld aan het CJIB inzake boetes voor onverzekerde verkeersdeelname met een motorvoertuig. Uit punt 5.4.4. van “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. [appellant] heeft naar het oordeel van het hof daarbij ook geen omstandigheden aangedragen op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt in die zin, dat [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt zou hebben dat hij wél te goeder trouw is met betrekking tot voornoemde CJIB-clusterschuld. Daarbij merkt het hof dat [appellant] , die zijn benarde financiële situatie heeft aangevoerd voor het niet (tijdig) betalen van de premies voor zijn autoverzekering, klaarblijkelijk wel over voldoende financiële middelen beschikte om het betreffende motorvoertuig van brandstof te voorzien en aan het verkeer deel te nemen, met alle (financiële) risico’s van een onverzekerde verkeersdeelname van dien. Het hof is dan ook van oordeel dat, conform het in artikel 5.4.4. van Bijlage IV Procesreglement verzoekschriftprocedures rechtbanken neergelegde uitgangspunt, de vordering van het CJIB niet te goeder trouw is ontstaan.
3.6.5.
Het hof heeft verder vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan. Dit – en het ontbreken van bepaalde jaarstukken en overigens ook de eindafrekening met betrekking tot de onderneming van [appellant] – maakt tevens dat het hof onvoldoende in staat is te beoordelen of [appellant] de omstandigheden onder controle heeft die bepalend zijn voor het ontstaan en onbetaald laten van de schulden als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Overigens onttrekt ook de mate waarin [appellant] zijn schuldenlast heeft beperkt door aflossingen te doen zich in zoverre al aan het zicht van het hof, nu reeds bij gebrek aan bepaalde jaarstukken en overigens ook de eindafrekening niet kan worden beoordeeld wat de exacte aflossingsmogelijkheden waren en of [appellant] zich dus maximaal heeft ingespannen om zijn schuldeisers te bevredigen.
3.6.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.