ECLI:NL:GHSHE:2016:898

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
10 maart 2016
Zaaknummer
200.183.650/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet-goed trouw gedrag van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Oost-Brabant om [appellante] toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had op 7 januari 2016 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. Het hof heeft de zaak behandeld na een mondelinge behandeling op 24 februari 2016, waarbij zowel [appellante] als haar partner aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaat, mr. H. Sanli.

Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] een totale schuldenlast heeft van € 18.220,66, met onder andere schulden aan een zorgkantoor, de gemeente en de Belastingdienst. De rechtbank had geoordeeld dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat zij te goeder trouw was, gezien het feit dat zij sinds 2006 stelselmatig haar zorgpremie niet had betaald en dat er meerdere schulden waren ontstaan door het niet tijdig verstrekken van inkomensgegevens aan de Belastingdienst. Het hof heeft deze overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat [appellante] onvoldoende inspanningen heeft geleverd om haar schulden te voldoen.

Het hof heeft ook het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule afgewezen, omdat zij niet voldoende had aangetoond dat zij de omstandigheden die hebben geleid tot haar schulden onder controle heeft gekregen. Het hof heeft uiteindelijk de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 maart 2016
Zaaknummer : 200.183.650/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/01/298971/FT RK 15/1235
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. H. Sanli.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 januari 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 12 januari 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en de schuldsaneringsregeling alsnog op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
Gelet op de onderlinge samenhang met de zaak welke door het hof is geregistreerd onder nummer HR 200.183.651/01 heeft het hof de beide zaken gevoegd behandeld.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Bij die gelegenheid zijn [appellante] en [partner] , hierna te noemen; [partner] , beiden bijgestaan door mr. Sanli, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 december 2015;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 25 januari 2016 en 2 februari 2016;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stukken, te weten: een betalingsbewijs inzake de vordering van Woonpartners aan Gerechtsdeurwaarderskantoor [partners] Partners d.d. 28 maart 2014 van
€ 2.000,00.

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 18.220,66. Daaronder bevinden zich een schuld aan [zorgkantoor] Zorgkantoor van € 4.529,79, een schuld aan de Gemeente [gemeente] van
€ 2.903,52, een clusterschuld aan het CJIB TPA, Cluster MSNP, van € 2.290,00 alsmede een viertal schulden aan de Belastingdienst Oost Brabant van in totaal € 1.729,58. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“Uit de bij het verzoekschrift gevoegde schuldenlijst blijkt dat er sprake is van een 19-tal schulden van in totaal € 18.220,66. Een van deze schulden betreft een schuld aan [zorgkantoor] van € 4.529,74. Daarnaast is er sprake van een schuld aan [zorgverzekeraar] van € 1.712,60 en een schuld aan CJIB TPA van € 2.290,00. Deze schulden hebben alle drie betrekking op het sinds 2006 stelselmatig niet betalen van zorgpremie. Waarom verzoekster dit zo lang niet heeft betaald is onvoldoende duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk geworden wat verzoekster eraan heeft gedaan om de schuld af te lossen. (…)
Daarnaast is er sprake van meerdere schulden inzake gemeentelijke heffingen betrekking hebbende op de periode 2011 tot en met 2014 aan de Gemeente [gemeente] van in totaal
€ 2.903,52. Verzoekster heeft over het ontstaan en het onbetaald laten van de schuld aan de gemeente ter zitting geen duidelijkheid kunnen geven.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] stelt dat zij in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest met [partner] en ten tijde van dat huwelijk mede-eigenaar was van de echtelijke woning. Doordat [partner] arbeidsongeschikt raakte, als gevolg waarvan er een aanzienlijke inkomensterugval ontstond, konden op enig moment de hypothecaire en vaste lasten niet meer worden voldaan, zo stelt [appellante] . [appellante] heeft getracht de schulden die ontstonden te voldoen door zelf te gaan werken, maar mede als gevolg van de wettelijke rente nam de schuldenlast toch toe. Ook de kosten van de zorgpremie en de gemeentelijke heffingen werden op enig moment niet meer voldaan. [appellante] heeft evenwel zoveel mogelijk schulden voldaan en daardoor is de huidige schuldenlast ook relatief beperkt. Dit geeft volgens haar blijk van een saneringsgezinde houding. [appellante] dient naar haar idee dan ook tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Voorts doet [appellante] een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. In dit verband stelt [appellante] dat haar huidige financiële situatie stabiel is en zij in het verleden heeft getracht haar schulden zo veel mogelijk af te lossen en daarmee haar schuldenlast te beperken. Zij heeft, naar haar idee, derhalve de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het laten ontstaan en onbetaald laten van haar schulden onder controle gekregen.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] stelt dat zij reeds vanaf 2011 geen uitkering meer ontvangt omdat [partner] ook op haar woonadres staat ingeschreven. Met betrekking tot haar psychosociale problematiek stelt [appellante] dat deze problematiek inmiddels duurzaam beheersbaar is; haar laatste behandeling dateert al van januari 2015. [appellante] stelt dan ook dat deze problematiek op dit moment geen beletsel meer vormt voor het deelnemen aan het arbeidsproces. Zij solliciteert naar eigen zeggen op dit moment dan ook, maar bewijzen van deze sollicitaties heeft [appellante] niet voorhanden. Daarbij is zijn van mening dat het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg ook een verkeerd beeld geeft van haar bereidheid om te gaan werken. Zij zou namelijk bij de rechtbank hebben gezegd dat zij wel wil gaan werken, maar dat zij dan wel opvang voor haar kinderen dient te realiseren. Toen [partner] arbeidsongeschikt was heeft zij ook gewoon een betaalde arbeidsbetrekking vervult. Desgevraagd geeft [appellante] tot slot aan dat de verkeersgerelateerde schulden zoals die staan vermeld op de door haarzelf overgelegde brief van het CJIB van peildatum 2 december 2014 voor een totaalbedrag van
€ 2.302,26 op haar verklaring ex artikel 285 Fw zijn terug te vinden bij de concurrente crediteuren onder schuld no. 3, een schuld aan het CJIB welke oorspronkelijk € 542,07 bedroeg en inmiddels zou zijn opgelopen tot een bedrag van € 2.290,00.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Het hof stelt vast dat [appellante] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de rechtbank dat haar schuld aan het CJIB zoals vermeld onder schuld no. 3 van de verklaring ex artikel 285 Fw ziet op het sinds 2006 stelselmatig niet betalen van zorgpremie. In haar beroepschrift heeft [appellante] zelfs nadrukkelijk verklaard dat zij de zorgpremie op enig moment niet meer kon voldoen. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellante] desgevraagd evenwel verklaard dat schuld no. 3 van voornoemde verklaring ziet op haar CJIB schuld waarover door het CJIB op peildatum 2 december 2014 aan haar is bericht. Gelet op het feit dat schuld no. 3 op de verklaring staat vermeld voor een oorspronkelijk bedrag van € 542,07 en bovendien een ontstaansdatum heeft van 4 mei 2012 acht het hof dit zeer onwaarschijnlijk, daargelaten nog dat indien schuld no. 3 daadwerkelijk betrekking zou hebben op de verkeersgerelateerde CJIB schulden dan de CJIB schulden welke zien op het niet betalen van de zorgpremie niet op de verklaring 285 Fw staan vermeld, hetgeen dus maakt dat de verklaring ex artikel 285 Fw hoe dan ook onvolledig is. Hoe het ook zij, vast staat in ieder geval dat [appellante] een schuld aan het CJIB heeft welke ziet op een viertal boetes begaan met een tweetal motorvoertuigen met de kentekens [kenteken 1] en [kenteken 2] . Uit punt 5.4.4. van “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof daarbij ook geen, althans onvoldoende omstandigheden aangedragen op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt.
3.6.3.
Voorts stelt het hof vast dat de preferente schulden no. 1, 2 en 3 alsmede de concurrente schuld no. 2 zien op een belastingschuld, opgeteld voor een totaalbedrag van ruim € 1.700,00. Een belastingschuld die is ontstaan als gevolg van het niet (tijdig) verstrekken van (inkomens)gegevens dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld welke niet te goeder trouw is ontstaan. Temeer nu [appellante] verzuimt de aard en ontstaansgeschiedenis van deze belastingschulden ex artikel 3.1.2.6. sub g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins te onderbouwen of duiden acht het hof het onvoldoende aannemelijk dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de Belastingdienst te goeder trouw is geweest.
3.6.4.
Daarbij komt dat [appellante] , hoewel zij wist dat zij in het kader van een eventuele schuldsaneringsregeling in beginsel 36 uur per week zou dienen te gaan werken, geen sollicitaties heeft verricht, althans hiervan geen bewijzen heeft overgelegd. Bovendien heeft [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat haar psychosociale problematiek, welke immers aan een toetreding tot de arbeidsmarkt in de weg zou kunnen staan, reeds geruime tijd beheersbaar is. Het had gelet op haar problematische financiële situatie naar het oordeel van het hof dan ook nadrukkelijk op de weg van [appellante] gelegen om in een veel eerder stadium inspanningen te verrichten om een betaalde arbeidsbetrekking te verwerven teneinde meer op haar schulden af te kunnen lossen als thans het geval is gebleken. Een en ander geeft naar het oordeel van het hof onvoldoende blijk van een saneringsgezinde grondhouding.
3.6.5.
Het hof heeft voorst vastgesteld dat de onderbouwing, al dan niet door middel van verificatoire bescheiden, ten aanzien van een groot aantal schulden zoals vermeld op de verklaring ex art. 285 Fw ontbreekt zodat ook van deze schulden niet kan worden vastgesteld of deze te goeder trouw zijn ontstaan.
3.6.6.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. De door [appellante] genoemde omstandigheden, namelijk dat haar huidige financiële situatie stabiel zou zijn en zij in het verleden heeft getracht haar schulden zo veel mogelijk af te lossen om daarmee haar schuldenlast te beperken, betreffen geen, althans onvoldoende omstandigheden zoals bedoeld in art. 288, lid 1 onder b Fw, dan wel art. 288, lid 2 onder c Fw, zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn.
3.6.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-van Vollenhoven en A.J. Coster en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.