ECLI:NL:GHSHE:2016:883

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2016
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
20-002294-14
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overtreding van de Wet bodembescherming met betrekking tot verontreiniging van de bodem door afvalwater

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Brabant. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van meerdere overtredingen van de Wet bodembescherming. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 19 januari 2010 verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem heeft laten staan, wat heeft geleid tot bodemverontreiniging. De verdediging voerde aan dat er geen opzet was en dat de verdachte niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de verontreiniging. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor opzet, maar dat de verdachte wel nalatig was in het nemen van maatregelen om verontreiniging te voorkomen. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 1.800, waarvan € 1.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het hof heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor berechting was overschreden, wat heeft geleid tot strafvermindering. De zaak bevatte ook elementen van verjaring, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging voor bepaalde overtredingen.

Uitspraak

Afdeling strafrecht

Parketnummer : 20-002294-14
Uitspraak : 9 maart 2016
TEGENSPRAAK

Arrest van de economische kamer van het gerechtshof 's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Oost-Brabant van 23 juli 2014 in de strafzaak met parketnummer 01-997004-10 tegen:
gedagvaard als:
[verdachte],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres] ,
thans genaamd:
[naam],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , [adres] .
Hoger beroep
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De vordering van de advocaat-generaal houdt in dat het hof het beroepen vonnis zal bevestigen.
De verdediging heeft bepleit:
  • primair dat verdachte integraal zal worden vrijgesproken;
  • subsidiair dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging ten aanzien van de onder 2. en 4. ten laste gelegde overtredingen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Het hoger beroep van de verdachte is onbeperkt ingesteld en aldus mede gericht tegen de vrijspraak door de rechtbank van hetgeen aan de verdachte onder 3. onder het tweede gedachtestreepje en onder 5. ten laste werd gelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 404, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor een verdachte geen hoger beroep open van een vrijspraak. Het hof zal verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep voor zover dit hiertegen is gericht.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en voor zover thans nog aan de orde – ten laste gelegd dat:
1.
zij in of omstreeks de periode van 19 januari 2010 tot en met 29 april 2010 te [vestigingsplaats] , in de [gemeente] , samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) op of in de bodem (in de directe omgeving) van een aan de [adres] gelegen inrichting, (een) handeling(en) heeft verricht, te weten het (telkens) brengen of doen uitstromen van (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater en/of ander verontreinigd afvalwater op en/of in de bodem, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) kunnen vermoeden, dat door die handeling(en) de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast, en toen, al dan niet opzettelijk, (telkens) niet aan haar/hun verplichting heeft/hebben voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar/hen konden worden gevergd, teneinde die verontreiniging en/of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, immers heeft zij, samen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
  • Op 19 januari 2010 plassen met (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater en/of ander verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem (in de directe omgeving) van dat terrein gebracht, althans laten staan (zaaksdossier 01, AH 005, pag. 137 e.v.);
  • Op 27 april 2010 en/of 29 april 2010 een plas met (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater en/of ander verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem (in de directe omgeving) van dat terrein gebracht, althans laten staan (zaaksdossier 01,
2.
zij op of omstreeks 4 december 2009 en/of 15 december 2009 te [vestigingsplaats] , [gemeente] , tezamen en in vereniging met een ander, althans anderen, althans alleen, zonder vergunning, al dan niet opzettelijk, met behulp van een werk, te weten een pijp en/of een afvoer van een bedrijfsriool, een hoeveelheid afvalwater en/of verontreinigd terreinwater en/of percolaat, zijnde (een) afvalstof(fen), verontreinigende en/of schadelijke stof(fen) heeft gebracht in een sloot op of nabij het bedrijfsterrein aan de [adres] aldaar gelegen inrichting, zijnde een oppervlaktewater (zaaksdossier 01, AH 003, pag. 15 e.v.);
3.
zij in of omstreeks de periode van 15 december 2009 tot 3 februari 2010 te [vestigingsplaats] , [gemeente] , tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan niet opzettelijk, zonder vergunning een in of op het perceel aan de [adres] gelegen inrichting voor de opslag, overslag en het bewerken van grondstoffen, bouwstoffen, afvalstoffen en mest en loonwerk en aanverwante werkzaamheden, waartoe een gpbv-installatie behoort, zijnde een inrichting genoemd in Categorie 28 van de bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer behorende Bijlage I, althans een inrichting als bedoeld in bijlage I en/of III van voornoemd besluit, heeft veranderd en/of de werking daarvan heeft veranderd, immers heeft zij tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder vergunning
  • op of omstreeks 16 december 2009 een hoeveelheid varkensmest, althans afvalwater, gestort op een op die inrichting gelegen hoeveelheid puin (zaaksdossier-01, AH 37, pag. 93 e.v.) en/of
  • 29 januari 2010 en/of 3 februari 2010 een of meer containers door middel van een slang aangesloten (via een controlevoorziening van de olie/benzineafscheider) op de gemeentelijke riolering waardoor (bedrijfs)afvalwater op die riolering werd geloosd (zaaksdossier 01, AH06, pag. 158 e.v. + AH010 pag. 181 e.v.);
4.
zij op of meer tijdstippen in de periode van 17 september 2009 tot en met 23 september 2009 te [vestigingsplaats] , [gemeente] , al dan niet opzettelijk, zonder vergunning ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid (onder meer meststoffen bevattend) afvalwater, zijnde afvalstoffen, verontreinigende en/of schadelijke stoffen, heeft gebracht in een of meer (kavel)sloten, zijnde (een) oppervlaktewater, door deze stoffen daarin te storten en/of te pompen en/of te doen afvloeien.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten of omissies voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen
Het hof komt tot een bewezenverklaring van de onder 1., eerste gedachtestreepje, impliciet subsidiair tenlastegelegde overtreding en overweegt daartoe het navolgende.
Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten.
Door de verdediging is een beroep gedaan op uitsluiting van het bewijs van de resultaten van het onderzoek omdat de Aanwijzing bemonstering en analyse milieudelicten (hierna te noemen: de Aanwijzing) op cruciale punten niet is nageleefd.
Het hof overweegt het volgende.
Voor zover de verdediging een beroep heeft gedaan op bewijsuitsluiting omdat zich in het vooronderzoek een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv heeft voorgedaan kan dit verweer niet slagen. Door de verdediging is niet aan de hand van de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren gemotiveerd aangevoerd om welke redenen de gestelde niet-naleving van de Aanwijzing tot bewijsuitsluiting zou moeten leiden. Bovendien bevat de Aanwijzing instructienormen voor de opsporende en toezichthoudende ambtenaar. In de Aanwijzing wordt de procedure aangegeven die gevolgd dient te worden bij het nemen en analyseren van monsters bij de opsporing van milieudelicten en deze procedure wordt aanbevolen voor bemonstering en analyse in het kader van toezicht. Bij de controle op de naleving van de Waterwet op 19 januari 2010 zijn geen monsters genomen doch zijn uitsluitend veldmetingen uitgevoerd met behulp van een geleidbaarheidsmeter. De Aanwijzing is hierop niet van toepassing. Er is dan ook geen sprake van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
Voor zover door de verdediging de betrouwbaarheid van de verkregen onderzoeksresultaten wordt betwist overweegt het hof het navolgende.
Het proces-verbaal bevat de met behulp van een geleidbaarheidmeter verkregen resultaten van veldmetingen.
Het hof stelt het volgende voorop. De enkele omstandigheid dat in het proces-verbaal de door de verdediging genoemde gegevens (pleitnota pagina 3) niet zijn vermeld, brengt nog niet mee dat de met de veldmetingen verkregen resultaten niet voldoende betrouwbaar zijn.
Door de deskundige ir. T. Edelman is gerapporteerd dat het geleidingsvermogen van een vloeistof in het veld eenvoudig kan worden bepaald met een draagbare geleidbaarheidsmeter. Uit eigen ervaring weet de deskundige dat geleidbaarheidsmetingen eenvoudig en robuust zijn en dat er weinig mis kan gaan. De deskundige concludeert voorts, na een vergelijking met uitkomsten van laboratoriummetingen, dat de veldmetingen in andere onderzoeken voldoende betrouwbaar zijn geweest, hetgeen, zo begrijpt het hof, ook geldt voor de veldmetingen die op 19 januari 2010 zijn gedaan.
Het hof acht, in aanmerking genomen hetgeen door de deskundige is gerapporteerd, de resultaten van de veldmetingen voldoende betrouwbaar om tot bewijs te dienen.
Het hof verwerpt het verweer.
Ten aanzien van het onder 1, eerste gedachtestreepje, ten laste gelegde.
Door [verbalisant] is onder meer gerelateerd dat hij op 19 januari 2010 een controle uitvoerde aan de zuid-westzijde van het bedrijf van verdachte. Hij zag dat het bedrijf was omgeven door een hoge aarden wal. Op die wal was een bruin spoor van afstroming zichtbaar. Achter de aarden wal lag een composthoop welke boven de wal uitstak. Op het pad tussen de wal en de spoorsloot lagen plassen met donkerbruin gekleurde vloeistof. De EGV-waarden van de plassen varieerden tussen 3.080 en 19.630 micro-siemens per centimeter. Op de wal zag hij plasjes donkerbruin gekleurde vloeistof met een EGV-waarde van 24.500 micro-siemens per centimeter.
Het onderzoek bevat onvoldoende gegevens om te concluderen dat hier sprake is geweest van (varkens)mest en/of verontreinigd mestwater. Wel acht het hof bewezen dat sprake was van verontreinigd afvalwater op grond van het navolgende.
Afvalwater is alle water waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Ervan uitgaande dat, zoals door de verdediging is gesteld, sprake is geweest van afstroming van regenwater van de composthoop waardoor buiten de inrichting op het pad plassen zijn ontstaan, is dit afgestroomde water, nu de verdachte dit heeft laten wegstromen en zich er derhalve van heeft ontdaan, aan te merken als afvalwater.
Uit de resultaten van de veldmetingen blijkt dat de EGV-waarden van de plassen vloeistof vele malen hoger was dan de EGV-waarde van niet-verontreinigd oppervlaktewater. Gelet hierop en gelet op de waarnemingen van de verbalisant dat het ging om donkerbruine vloeistof, acht het hof bewezen dat het afvalwater verontreinigd was. Verdachte heeft dit afvalwater doen uitstromen op of in de bodem; daardoor kon de bodem worden verontreinigd en/of aangetast.
Het hof verwijst in dit verband nog naar het rapport van de deskundige Edelman. De deskundige rapporteert dat op basis van het verrichte onderzoek strikt genomen geen bodemverontreiniging kan worden aangetoond nu immers de bodem niet is onderzocht, doch dat daarmee wel een dreigende bodemverontreiniging is aangetoond. Voorts merkt de deskundige op dat een hoge elektrische geleidbaarheid van een vloeistof het gevolg is van een hoog gehalte aan opgeloste zouten; bij een hoog gehalte aan opgeloste zouten in de bodem is sprake van bodemverontreiniging.
Anders dan de verdediging lijkt te veronderstellen is het laten wegstromen van het
– verontreinigd – afvalwater op of in de bodem niet een gedraging die op grond van het Activiteitenbesluit was toegestaan. Het hof wijst er in dit verband op dat voorschrift 4.11, derde lid, van het Besluit niet ziet op een composthoop.
Nu het water kennelijk afkomstig was van een achter de aarden wal gelegen composthoop acht het hof eveneens bewezen dat verdachte wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door het laten wegstromen van het afvalwater de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast. Hetgeen de verdediging dienaangaande verder heeft aangevoerd (zoals de omstandigheid dat bij een later onderzoek niet is gebleken van bodemverontreiniging, de bodem een zeker ‘herstellend vermogen’ heeft) leidt niet tot een ander oordeel. Voor een bewezenverklaring is voldoende dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de bodem kon worden verontreinigd en/of aangetast.
Uit het onderzoek is echter niet voldoende gebleken dat bij verdachte sprake was van (voorwaardelijk) opzet, zodat verdachte van dit onderdeel en derhalve van het impliciet primair tenlastegelegde misdrijf zal worden vrijgesproken.
Wel acht het hof bewezen dat verdachte de impliciet subsidiair ten laste gelegde overtreding heeft begaan.
Ten aanzien van het onder 1., tweede gedachtestreepje ten laste gelegde.
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Uit het proces-verbaal blijkt dat de verdenking is gerezen dat verdachte op 27 april 2010 en/of 29 april 2010 mest, mestwater of verontreinigd afvalwater loosde of liet staan op het verdiepte deel van het bedrijfsterrein en dat in dit verdiepte deel sprake was van een onbeschermde bodem.
Namens de verdachte is aangevoerd dat er geen lozing op het verdiepte deel van het bedrijfsterrein plaatsvond maar dat het water juist uit het verdiepte deel naar een van de bassins werd verpompt.
Het hof heeft uit het onderzoek niet de overtuiging gekregen dat sprake was van mest of mestwater. Het hof verwijst daarvoor onder meer naar het briefrapport van dr. ir. N.W.M. Ogink van 30 augustus 2013 waaruit blijkt dat een geurherkenning niet steeds betrouwbaar is.
Voorts zijn de in het proces-verbaal door de verbalisanten weergegeven bevindingen niet voldoende om het verweer van de verdachte dat het water juist naar een van de bassins werd verpompt, te weerleggen.
Derhalve zal het hof de verdachte van dit onderdeel van het onder 1. ten laste gelegde vrijspreken.
Ten aanzien van het onder 2. ten laste gelegde.
Uit onderzoek is gebleken dat in de maand december 2009 via een pijp en via een afvoer van het bedrijfsriool afvalwater van het bedrijfsterrein in de kavelsloot stroomde.
Op 4 december 2009 werd geconstateerd dat afvalwater in een pijp stroomde en werd geloosd op een kavelsloot. De dop die eerder op de pijp was aangebracht bevond zich niet meer op de pijp. Namens verdachte is aangevoerd dat de pijp eerder afgedopt was en dat buiten de schuld van verdachte de dop op enig moment van de pijp is geraakt.
Op 15 december 2009 werd na onderzoek van lozingsputten geconstateerd dat via een afvoer afvalwater werd geloosd in een kavelsloot. Namens verdachte is aangevoerd dat de constructie van de riolering waardoor een overloop in het schoonwaterriool plaats kon vinden niet aan haar bekend was.
Uit het onderzoek zijn voldoende aanwijzingen verkregen dat beide keren sprake was van het zonder vergunning lozen van afvalwater in de kavelsloot. Uit het onderzoek is echter niet voldoende gebleken dat bij verdachte sprake was van (voorwaardelijk) opzet, zodat verdachte van dit onderdeel en derhalve van het (telkens) impliciet primair tenlastegelegde misdrijf zal worden vrijgesproken.
Nu opzet niet kan worden bewezen is op grond van artikel 2 van de Wet op de economische delicten geen sprake van een misdrijf en dient het hof een oordeel te geven over de aan verdachte ten laste gelegde overtredingen van artikel 1 van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren.
Ontvankelijkheid in de vervolging ter zake van het onder 2. impliciet subsidiair ten laste gelegde.
Ten laste gelegd is dat de overtredingen zijn gepleegd op of omstreeks 4 december 2009 en/of 15 december 2009.
De eerste daad van vervolging is het uitbrengen van de inleidende dagvaarding van verdachte op 8 januari 2013. Hiertussen is een periode gelegen van meer dan drie jaar.
Hieruit volgt dat, gelet op artikel 70, aanhef en onder 1°, in relatie tot artikel 72, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, de zaak is verjaard en het recht tot strafvordering is vervallen.
Dientengevolge zal het hof de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in de strafvervolging ter zake van de onder 2. ten laste gelegde overtredingen.
Ten aanzien van het onder 3. ten laste gelegde.
Het hof acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 3. ten laste gelegde heeft begaan, zodat zij daarvan wordt vrijgesproken. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Het dossier bevat aanwijzingen dat op of omstreeks 16 december 2009 varkensmest of afvalwater op een hoeveelheid puin is gestort en dat op 29 januari 2010 en 3 februari 2010 bedrijfsafvalwater op de gemeentelijke riolering werd geloosd en dat daarmee in strijd werd gehandeld met de vergunning.
Het hof acht evenwel niet bewezen dat sprake is geweest van het veranderen van de inrichting dan wel van de werking van de inrichting. Uit het onderzoek zijn onvoldoende aanwijzingen naar voren gekomen waaruit kan worden afgeleid dat de gedragingen een zodanig - min of meer structureel - karakter hadden dat van het veranderen van de inrichting dan wel van de werking van de inrichting gesproken kan worden.
Ten aanzien van het onder 4. ten laste gelegde.
Uit onderzoek is gebleken dat in de maand september 2009 (verontreinigd) afvalwater is uitgereden op een maisveld en dat een deel van dat water in een kavelsloot is afgevloeid.
Namens de verdachte is aangevoerd dat het maisland was voorzien van een infiltratiesysteem en dat verdachte nimmer de intentie heeft gehad het water in de sloot te lozen.
Het hof overweegt het volgende.
Het onderzoek levert onvoldoende aanwijzingen op om te concluderen dat verdachte opzettelijk (verontreinigd) afvalwater in de kavelsloot heeft gebracht door deze daarin te doen afvloeien. Dat afvalwater is afgevloeid in de kavelsloot is wel te wijten aan onzorgvuldig en onachtzaam handelen van verdachte maar niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet.
Verdachte zal dan ook van het impliciet primair tenlastegelegde misdrijf worden vrijgesproken.
Nu opzet niet kan worden bewezen is op grond van artikel 2 van de Wet op de economische delicten geen sprake van een misdrijf en dient het hof een oordeel te geven over de aan verdachte ten laste gelegde overtredingen.
Ontvankelijkheid in de vervolging ter zake van het onder 4. impliciet subsidiair ten laste gelegde.
Ten laste gelegd is dat de overtredingen zijn gepleegd in de periode van
17 september 2009 tot en met 23 september 2009.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de eerste daad van vervolging is de zaak verjaard en het recht tot strafvordering daarmee komen te vervallen.
Dientengevolge zal het hof de officier van justitie ook voor dit onderdeel niet ontvankelijk verklaren in de strafvervolging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
zij omstreeks 19 januari 2010 te [vestigingsplaats] , in de [gemeente] , op of in de bodem (in de directe omgeving) van een aan de [adres] gelegen inrichting, een handeling heeft verricht, te weten het doen uitstromen van verontreinigd afvalwater op of in de bodem, terwijl zij wist, althans redelijkerwijs had kunnen vermoeden, dat door die handeling de bodem kon worden verontreinigd of aangetast, en toen niet aan haar verplichting heeft voldaan alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen dan wel, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, immers heeft zij op 19 januari 2010 plassen met verontreinigd afvalwater op de onbeschermde bodem in de directe omgeving van dat terrein laten staan.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan zal worden vrijgesproken.
Door het hof gebruikte bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het arrest gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert op:
Het door een rechtspersoon begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de aard en hoedanigheid van de verdachte rechtspersoon, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof in het bijzonder gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof in het bijzonder gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken.
Bovengenoemde omstandigheden in aanmerking genomen acht het hof een geldboete ter hoogte van € 2.000 waarvan € 1.000 voorwaardelijk een passende sanctie.
De inhoud van het procesdossier geeft het hof evenwel aanleiding te onderzoeken of in de onderhavige zaak het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is geschonden.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
De termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 23 juli 2014. Naar het oordeel van het hof is er sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden aanwezig acht die een zo langdurig tijdsverloop rechtvaardigen.
Een en ander brengt met zich mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen in casu moet leiden tot strafvermindering.
Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof ziet in de hiervoor geconstateerde schending van het recht van de verdachte op een openbare behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn aanleiding een geldboete ter hoogte van € 1.800 waarvan € 1.000 voorwaardelijk op te leggen.
Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke geldboete wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 51 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 13 van de Wet bodembescherming, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Verklaartde verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3. onder het tweede gedachtestreepje en onder 5. ten laste gelegde.
Vernietigthet vonnis voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht.
Verklaartniet bewezen dat de verdachte het onder 3. ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaartniet bewezen dat de verdachte de onder 1., 2. en 4. ten laste gelegde misdrijven heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Verklaartde officier van justitie ter zake van de onder 2. en 4. ten laste gelegde overtredingen niet-ontvankelijk in de strafvervolging.
Verklaartzoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte de onder 1. ten laste gelegde overtreding heeft begaan.
Verklaartniet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaarthet bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeeltde verdachte tot een geldboete van
€ 1.800,00 (achttienhonderd euro).
Bepaaltdat een gedeelte van de geldboete, groot
€ 1.000,00 (duizend euro), niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Aldus gewezen door
mr. M.J.H.J. de Vries-Leemans, voorzitter,
mr. N.J.M. Ruyters en mr. F.P.E. Wiemans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M.F.S. ter Heide, griffier,
en op 9 maart 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. N.J.M. Ruyters is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.