3.8.Grief 10 sluit aan op grief 4. Laurentius betoogt dat met de toewijzing van het gebod om een woning aan te bieden die qua uitvoering en ligging gelijk is aan de woning aan de [adres] een beslissing is gegeven die onuitvoerbaar is, omdat een uitwerking van de omschrijving “gelijk aan deze in uitvoering en ligging” ontbreekt. De grief faalt, omdat deze omschrijving voldoende helder is. Voor wat betreft de ligging moet het Laurentius duidelijk zijn geweest dat dit betrekking had op de afstand van de woning tot de school van de zoon van [geïntimeerde] . Om die reden wilde [geïntimeerde] immers juist naar een woning gelegen in de stad Breda verhuizen. Wat bedoeld wordt met “qua uitvoering gelijk” is dermate evident dat dat geen nadere uitleg behoeft.
3.9.1.De grieven 5 tot en met 9 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij hebben betrekking op de afweging van de wederzijdse belangen van partijen, de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden en op het gewicht dat de kantonrechter daaraan heeft gehecht.
3.9.2.Voorop zij gesteld dat artikel 254 Rv de kort geding-rechter de bevoegdheid geeft in een spoedeisende zaak waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening wordt vereist, een voorziening te geven. De kort geding-rechter neemt derhalve bij het overwegen of hij al dan niet een voorziening als verzocht zal geven, de belangen van partijen in aanmerking. Hij dient deze belangen tegen elkaar af te wegen. Die belangen en hun gewicht worden mede bepaald door de verwachting omtrent wat er in een eventuele bodemprocedure in het tussen partijen gerezen geschil zal worden beslist. Daarvan hangt bijvoorbeeld mede af of een ingrijpende maatregel wel gerechtvaardigd is te achten.
3.9.3.De vijf genoemde grieven richten zich tegen een aantal door de kantonrechter meegewogen omstandigheden, te weten:
de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Laurentius die met zich meebrengt dat in uitzonderlijke gevallen de weigering om woonruimte ter beschikking te stellen bij afweging van de wederzijdse belangen in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht die van haar kan worden verlangd (grief 5);
het oordeel dat Laurentius niet zou hebben betwist dat het recht op ‘family life’, neergelegd in artikel 8 EVRM, bij de in acht te nemen belangen moet worden meegewogen en dat het daadwerkelijk belang van Laurentius slechts financieel van aard is (grief 6 en 7);
de omstandigheden rondom de bestaande huurachterstand bij een andere woningcorporatie en de mate waarin Laurentius mag vrezen dat het aangaan van een huurovereenkomst met [geïntimeerde] een financieel risico met zich meebrengt, alles in relatie tot haar belang om staand beleid dienaangaande te handhaven (grief 8 en 9).
3.9.4.Het onderhavige geschil is gerezen vanwege het feit dat Laurentius, nadat zij op 5 oktober 2015 de e-mail had verzonden die in r.o. 3.1 onder d. is aangehaald, is teruggekomen op het daarin vervatte aanbod, onder verwijzing naar haar beleid om geen woonruimte aan te bieden aan personen die bij haar of andere woningcorporaties een huurschuld hebben opgebouwd waarvan minder dan 2/3e deel is afgebouwd. Dat die situatie zich in dit geval voordoet wordt door [geïntimeerde] erkend, maar naar hij stelt zou in telefonische contacten met (een) medewerker(s) van Laurentius zijn toegezegd dat Laurentius in zijn geval bereid was om van dit beleid af te wijken. De onderhavige kort gedingprocedure leent zich niet voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten die partijen aan hun vorderingen en verweer ten grondslag hebben gelegd. In een bodemprocedure zal moeten worden geoordeeld over de vraag of de woning aan [geïntimeerde] onder voorbehoud is aangeboden, of Laurentius ook in redelijkheid een beroep op een dergelijk voorbehoud kan doen en, zo ja, of zij dan zoals [geïntimeerde] stelt expliciet van dat voorbehoud heeft afgezien.
3.9.5.De vraag of Laurentius heeft gehandeld in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm door te weigeren om woonruimte aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen heeft de kantonrechter aangehaald in het kader van een beoordeling van een mogelijke uitkomst van een te voeren bodemprocedure. R.o. 3.8 van het vonnis waarvan beroep, waartegen grief 5 is gericht, dient immers gelezen te worden in verband met r.o. 3.11 van dat vonnis. Het betrekken van die vraag bij een oordeel over de kansen in een bodemprocedure is terecht. Verwezen zij naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.9.2. De vraag of Laurentius heeft gehandeld in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht heeft de kantonrechter dus niet beantwoord, maar betrokken bij een oordeel over een mogelijke uitkomst in een te voeren bodemprocedure, waarin deze zorgvuldigheidsplicht aan de orde kan komen. Grief 5 faalt en, mutatis mutandis, ook de grieven 6 en 7. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM geldt hetzelfde als voor het beroep op een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht.
3.9.6.De grieven 8 en 9 hebben betrekking op het belang van Laurentius bij haar beroep op het gestelde voorbehoud. Voor zover het daarin vervatte beleid wordt gevoerd om te verzekeren dat huurders die een huurachterstand hebben laten ontstaan alles in het werk stellen om zo snel mogelijk hun huurschuld af te lossen, dient dat beleid in dit geval niet een belang van Laurentius, maar een belang van de woningcorporatie waarbij [geïntimeerde] de huurschuld heeft laten ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat Laurentius zelf enig financieel belang heeft bij aflossing van de bestaande huurschuld. Het enige concrete belang dat Laurentius dan heeft bij handhaving van haar beleid, anders dan het voorkomen van precedentwerking, is de vrees dat [geïntimeerde] bij het aangaan van een huurovereenkomst niet in staat zal zijn om aan de daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen jegens haar te voldoen. In hoger beroep is echter niet weersproken dat de Kredietbank West-Brabant op vrijwillige basis het budget van [geïntimeerde] beheert en vanuit die taak de lopende (huur)verplichtingen voldoet. Dat Laurentius bij het aangaan van een huurovereenkomst met [geïntimeerde] een meer dan gebruikelijk risico op wanbetaling zou lopen is, mede gelet op het onweersproken geringe bedrag aan aflossing van de oude huurschuld van € 50,00 per maand, daarom vooralsnog niet gebleken.
3.9.7.Uit het voorgaande vloeit voort dat voor Laurentius ook geen belang kan zijn gelegen in een mogelijk restitutierisico bij een andersluidende beslissing in de bodemprocedure. Voorshands mag worden aangenomen dat Laurentius een maandelijkse vergoeding gelijk aan de huursom voor het gebruik van de woning ontvangt. Mocht in een bodemprocedure worden geoordeeld dat geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat Laurentius evenmin gehouden is om met [geïntimeerde] een dergelijke overeenkomst aan te gaan, dan verblijft [geïntimeerde] zonder recht of titel in de huidige woning en kan Laurentius op die grond de ontruiming van het gehuurde verlangen. Dit betekent dat de mogelijke uitkomst van een bodemprocedure als omstandigheid die bij een afweging van wederzijdse belangen mee moet wegen slechts gering van gewicht is, omdat een restitutierisico voor Laurentius in dit geval (behoudens ten aanzien van een proceskostenrisico) vooralsnog ontbreekt. Feiten of omstandigheden die kunnen duiden op een financieel risico bij een andersluidende beslissing in een bodemprocedure heeft Laurentius niet gesteld, noch zijn die gebleken. Hetgeen ter toelichting op de grieven 8 en 9 is aangevoerd is niet dermate zwaar van gewicht dat dit, afgewogen tegen het zwaarwegend belang van [geïntimeerde] bij het beschikken over woonruimte in het algemeen, en in het bijzonder met het oog op de schoolgang van zijn zoon: woonruimte in de stad [plaats] , een reden vormt om de onder I gevorderde voorziening af te wijzen. De grieven 8 en 9 kunnen daarom ook niet slagen.