ECLI:NL:GHSHE:2016:871

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.180.616_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over toewijzing van woonruimte door woningcorporatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding dat is ingesteld door Laurentius, een woningcorporatie, tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De voorzieningenrechter had op 20 oktober 2015 geoordeeld dat Laurentius verplicht was om aan [geïntimeerde] een woning ter beschikking te stellen, ondanks het feit dat [geïntimeerde] een huurschuld had bij een andere woningcorporatie. Laurentius had in eerste aanleg verweer gevoerd en twaalf grieven ingediend tegen het vonnis. Het hof heeft de procedure in hoger beroep beoordeeld aan de hand van de ingediende stukken en de argumenten van beide partijen.

De kern van het geschil draait om de vraag of Laurentius, door het aanbieden van een woning aan [geïntimeerde], een huurovereenkomst tot stand brengt, en of zij verplicht is om deze woning ter beschikking te stellen. Het hof oordeelt dat het vonnis van de voorzieningenrechter niet leidt tot de erkenning van een huurovereenkomst, omdat daarvoor wilsovereenstemming tussen huurder en verhuurder noodzakelijk is. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en oordeelt dat Laurentius in de proceskosten van het hoger beroep moet worden veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van woningcorporaties in situaties waarin huurders met betalingsproblemen zich melden voor woonruimte. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van [geïntimeerde] bij het verkrijgen van woonruimte zwaarder weegt dan de bezwaren van Laurentius.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.180.616/01
arrest van 8 maart 2016
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Laurentius,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als “Laurentius”,
advocaat: mr. R. Benneker te Rotterdam,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als “ [geïntimeerde] ”,
advocaat: mr. B.F.M. Huijskens te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 13 november 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van de Voorzieningenrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 20 oktober 2015 (verder te noemen: de kantonrechter), gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Laurentius als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 4517106 VV EXPL 15-108)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met grieven en vijf producties;
  • de memorie van antwoord met vijf producties.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de navolgende feiten.
Bij vonnis van de kantonrechter te Bergen op Zoom d.d. 26 november 2014 is vastgesteld dat [geïntimeerde] een betalingsregeling heeft getroffen met AlleeWonen voor een huurachterstand van € 4.507,07. [geïntimeerde] heeft deze regeling niet na kunnen komen.
Laurentius is een toegelaten instelling van volkshuisvesting als bedoeld in artikel 19 Woningwet. Zij is aangesloten bij [website] , een website waarop woningzoekenden zich kunnen inschrijven op de op die site aangeboden huurwoningen.
De website van klik voor wonen vermeldt onder meer – zakelijk weergegeven – dat personen die een forse huurschuld hebben bij een woningcorporatie tijdelijk geen woning kunnen huren en op een controlelijst komen te staan. Hun inschrijvingen worden geblokkeerd, waardoor zij geen optie(s) kunnen nemen. De blokkade wordt opgeheven zodra 2/3e deel van de schuld is afbetaald én er een goedlopende betalingsregeling is.
Vanaf het e-mailadres “ [email-adres] ” is op 2 oktober 2015 om 09:25 uur een bericht gestuurd aan [geïntimeerde] met de navolgende tekst:
“Naar aanleiding van uw inschrijving via [website] bieden wij u de volgende woning aan:
Adres:[adres] in [plaats]
Woningtype:Appartement met lift
Beschikbaar per:eind oktober (onder voorbehoud)
Inkomensgrens:Gezamenlijk jaarinkomen tot € 34.911,-
Huurprijs:€ 732,30 per maand inclusief servicekosten
(…)
Reactie woningtoewijzing
Wij vragen u omuiterlijk 6 oktober 2015 vóór 12:30 uurvia de website door te geven of u deze woning accepteert of weigert. Na deze datum kunt u niet meer gebruik maken van dit aanbod.
Accepteren woning
Accepteert u deze woning? Zorgt u er dan voor dat wijbinnen vijf werkdagenna de dagtekening van deze brief/mail in het bezit zijn van het acceptatieformulier, inclusief de bijbehorende gegevens zoals we dat hebben aangegeven op het acceptatieformulier, onder meer: (…)”
Op 6 oktober 2015 heeft [geïntimeerde] telefonisch contact opgenomen met een medewerker van Laurentius met de vraag of de bestaande achterstand bij AlleeWonen gevolgen had voor de toewijzing van de woning. In antwoord hierop heeft Laurentius op 9 oktober 2015 bericht dat het gedane aanbod werd ingetrokken, omdat [geïntimeerde] zijn huurschuld bij AlleeWonen nog niet voor 2/3e deel had afgelost.
3.2.
In de onderhavige kort geding procedure heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg de veroordeling van Laurentius gevorderd om aan hem binnen één week de woning aan de [adres] te [plaats] of een aan deze woning qua uitvoering en ligging gelijke woning alsnog toe te wijzen, op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van Laurentius tot vergoeding van de kosten, begroot op € 25,= per dag, die voorvloeien uit het feit dat hij zijn huur pas kan opzeggen na een uitspraak van de voorzieningenrechter en met veroordeling van Laurentius in de kosten van het geding. Laurentius heeft verweer gevoerd, waarop het hof zo nodig hieronder nader zal terugkomen.
3.3.
In het vonnis van 20 oktober 2015 heeft de voorzieningenrechter de eerste vordering van [geïntimeerde] toegewezen, de gevorderde vergoeding van kosten afgewezen en Laurentius veroordeeld in de kosten van het geding. Laurentius is hiervan in beroep gekomen en heeft tegen dit vonnis twaalf grieven aangevoerd.
3.4.
Grief 1 is gericht tegen het oordeel dat een spoedeisend belang bij een voorziening als gevorderd ontbreekt. Deze grief faalt. De vorderingen van [geïntimeerde] dienen tot verkrijging van (zekerheid omtrent) woonruimte. Zij zijn naar hun aard spoedeisend, te meer nu uit het vonnis van de kantonrechter d.d. 28 oktober 2015 in het executiegeschil blijkt dat [geïntimeerde] de huurovereenkomst voor zijn vorige woning op 20 november 2015 heeft opgezegd en Laurentius volhardt in haar standpunt dat [geïntimeerde] jegens haar geen aanspraak kan maken op woonruimte.
3.5.
Met de grieven 2 en 3 betoogt Laurentius dat de verlangde voorzieningen niet toewijsbaar zijn, omdat zij leiden tot een constitutief vonnis. Ook deze grieven falen. Het vonnis waarvan beroep bevat niet meer dan een bij wijze van voorlopige voorziening gegeven gebod aan Laurentius om aan [geïntimeerde] woonruimte aan te bieden, in afwachting van een te voeren bodemprocedure over de vraag of een huurovereenkomst tot stand is gekomen. Het vonnis bevat geen beslissing of overweging waaruit zou kunnen volgen dat aan die beslissing een bestaande huurovereenkomst ten grondslag ligt of dat door het aanbieden van de woning een dergelijke overeenkomst tot stand komt. De beslissing leidt evenmin tot het ontstaan van een huurovereenkomst, omdat daarvoor wilsovereenstemming tussen huurder en verhuurder noodzakelijk is. Het is evident dat Laurentius de huidige woonruimte van [geïntimeerde] slechts op last van de kantonrechter ter beschikking heeft gesteld, de bewoning gedoogt vanwege de haar bij vonnis opgelegde verplichting en dat zij niet wil instemmen met een verblijf van [geïntimeerde] in die woning. De omstandigheid dat [geïntimeerde] een vergoeding betaalt voor het gebruik van de woning maakt dit, gelet op de overige omstandigheden van dit geval, niet anders. Van een constitutieve beslissing is derhalve in het vonnis waarvan beroep geen sprake.
3.7.
Grief 4 kan evenmin slagen. In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] onder I gevorderd om Laurentius te veroordelen om – zo begrijpt het hof met de kantonrechter - hem de woning aan de [adres] of een aan deze gelijke woning toe te wijzen, hetgeen er op neerkomt dat [geïntimeerde] verlangt deze woning aan hem ter beschikking te stellen. In de toelichting op de grief voert Laurentius aan dat de woning aan de [adres] niet meer ter beschikking gesteld kon worden, omdat deze al aan een derde was vergeven. Deze grief faalt, omdat de desbetreffende woning eerst op 15 oktober 2015 door de derde is aanvaard. Reeds op 13 oktober 2015 was de dagvaarding voor het onderhavige kort geding aan Laurentius betekend, zodat Laurentius vóór aanvaarding van de woning door de derde al op de hoogte is geweest van het feit dat [geïntimeerde] in rechte aanspraak maakte op deze woning. Wanneer Laurentius deze vervolgens desondanks onvoorwaardelijk ter beschikking stelt van een derde, althans haar aanbod niet intrekt, kan zij de gevolgen daarvan niet aan [geïntimeerde] tegenwerpen, omdat zij zichzelf in een positie heeft gebracht waarin zij haar verplichtingen tegenover [geïntimeerde] , voor zover het bestaan daarvan in rechte komt vast te staan, niet meer kan nakomen.
3.8.
Grief 10 sluit aan op grief 4. Laurentius betoogt dat met de toewijzing van het gebod om een woning aan te bieden die qua uitvoering en ligging gelijk is aan de woning aan de [adres] een beslissing is gegeven die onuitvoerbaar is, omdat een uitwerking van de omschrijving “gelijk aan deze in uitvoering en ligging” ontbreekt. De grief faalt, omdat deze omschrijving voldoende helder is. Voor wat betreft de ligging moet het Laurentius duidelijk zijn geweest dat dit betrekking had op de afstand van de woning tot de school van de zoon van [geïntimeerde] . Om die reden wilde [geïntimeerde] immers juist naar een woning gelegen in de stad Breda verhuizen. Wat bedoeld wordt met “qua uitvoering gelijk” is dermate evident dat dat geen nadere uitleg behoeft.
3.9.1.
De grieven 5 tot en met 9 lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij hebben betrekking op de afweging van de wederzijdse belangen van partijen, de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden en op het gewicht dat de kantonrechter daaraan heeft gehecht.
3.9.2.
Voorop zij gesteld dat artikel 254 Rv de kort geding-rechter de bevoegdheid geeft in een spoedeisende zaak waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening wordt vereist, een voorziening te geven. De kort geding-rechter neemt derhalve bij het overwegen of hij al dan niet een voorziening als verzocht zal geven, de belangen van partijen in aanmerking. Hij dient deze belangen tegen elkaar af te wegen. Die belangen en hun gewicht worden mede bepaald door de verwachting omtrent wat er in een eventuele bodemprocedure in het tussen partijen gerezen geschil zal worden beslist. Daarvan hangt bijvoorbeeld mede af of een ingrijpende maatregel wel gerechtvaardigd is te achten.
3.9.3.
De vijf genoemde grieven richten zich tegen een aantal door de kantonrechter meegewogen omstandigheden, te weten:
de maatschappelijke verantwoordelijkheid van Laurentius die met zich meebrengt dat in uitzonderlijke gevallen de weigering om woonruimte ter beschikking te stellen bij afweging van de wederzijdse belangen in strijd is met de maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht die van haar kan worden verlangd (grief 5);
het oordeel dat Laurentius niet zou hebben betwist dat het recht op ‘family life’, neergelegd in artikel 8 EVRM, bij de in acht te nemen belangen moet worden meegewogen en dat het daadwerkelijk belang van Laurentius slechts financieel van aard is (grief 6 en 7);
de omstandigheden rondom de bestaande huurachterstand bij een andere woningcorporatie en de mate waarin Laurentius mag vrezen dat het aangaan van een huurovereenkomst met [geïntimeerde] een financieel risico met zich meebrengt, alles in relatie tot haar belang om staand beleid dienaangaande te handhaven (grief 8 en 9).
3.9.4.
Het onderhavige geschil is gerezen vanwege het feit dat Laurentius, nadat zij op 5 oktober 2015 de e-mail had verzonden die in r.o. 3.1 onder d. is aangehaald, is teruggekomen op het daarin vervatte aanbod, onder verwijzing naar haar beleid om geen woonruimte aan te bieden aan personen die bij haar of andere woningcorporaties een huurschuld hebben opgebouwd waarvan minder dan 2/3e deel is afgebouwd. Dat die situatie zich in dit geval voordoet wordt door [geïntimeerde] erkend, maar naar hij stelt zou in telefonische contacten met (een) medewerker(s) van Laurentius zijn toegezegd dat Laurentius in zijn geval bereid was om van dit beleid af te wijken. De onderhavige kort gedingprocedure leent zich niet voor een uitgebreid onderzoek naar de feiten die partijen aan hun vorderingen en verweer ten grondslag hebben gelegd. In een bodemprocedure zal moeten worden geoordeeld over de vraag of de woning aan [geïntimeerde] onder voorbehoud is aangeboden, of Laurentius ook in redelijkheid een beroep op een dergelijk voorbehoud kan doen en, zo ja, of zij dan zoals [geïntimeerde] stelt expliciet van dat voorbehoud heeft afgezien.
3.9.5.
De vraag of Laurentius heeft gehandeld in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm door te weigeren om woonruimte aan [geïntimeerde] ter beschikking te stellen heeft de kantonrechter aangehaald in het kader van een beoordeling van een mogelijke uitkomst van een te voeren bodemprocedure. R.o. 3.8 van het vonnis waarvan beroep, waartegen grief 5 is gericht, dient immers gelezen te worden in verband met r.o. 3.11 van dat vonnis. Het betrekken van die vraag bij een oordeel over de kansen in een bodemprocedure is terecht. Verwezen zij naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.9.2. De vraag of Laurentius heeft gehandeld in strijd met een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht heeft de kantonrechter dus niet beantwoord, maar betrokken bij een oordeel over een mogelijke uitkomst in een te voeren bodemprocedure, waarin deze zorgvuldigheidsplicht aan de orde kan komen. Grief 5 faalt en, mutatis mutandis, ook de grieven 6 en 7. Ten aanzien van het beroep op artikel 8 EVRM geldt hetzelfde als voor het beroep op een maatschappelijke zorgvuldigheidsplicht.
3.9.6.
De grieven 8 en 9 hebben betrekking op het belang van Laurentius bij haar beroep op het gestelde voorbehoud. Voor zover het daarin vervatte beleid wordt gevoerd om te verzekeren dat huurders die een huurachterstand hebben laten ontstaan alles in het werk stellen om zo snel mogelijk hun huurschuld af te lossen, dient dat beleid in dit geval niet een belang van Laurentius, maar een belang van de woningcorporatie waarbij [geïntimeerde] de huurschuld heeft laten ontstaan. Gesteld noch gebleken is dat Laurentius zelf enig financieel belang heeft bij aflossing van de bestaande huurschuld. Het enige concrete belang dat Laurentius dan heeft bij handhaving van haar beleid, anders dan het voorkomen van precedentwerking, is de vrees dat [geïntimeerde] bij het aangaan van een huurovereenkomst niet in staat zal zijn om aan de daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen jegens haar te voldoen. In hoger beroep is echter niet weersproken dat de Kredietbank West-Brabant op vrijwillige basis het budget van [geïntimeerde] beheert en vanuit die taak de lopende (huur)verplichtingen voldoet. Dat Laurentius bij het aangaan van een huurovereenkomst met [geïntimeerde] een meer dan gebruikelijk risico op wanbetaling zou lopen is, mede gelet op het onweersproken geringe bedrag aan aflossing van de oude huurschuld van € 50,00 per maand, daarom vooralsnog niet gebleken.
3.9.7.
Uit het voorgaande vloeit voort dat voor Laurentius ook geen belang kan zijn gelegen in een mogelijk restitutierisico bij een andersluidende beslissing in de bodemprocedure. Voorshands mag worden aangenomen dat Laurentius een maandelijkse vergoeding gelijk aan de huursom voor het gebruik van de woning ontvangt. Mocht in een bodemprocedure worden geoordeeld dat geen huurovereenkomst tot stand is gekomen en dat Laurentius evenmin gehouden is om met [geïntimeerde] een dergelijke overeenkomst aan te gaan, dan verblijft [geïntimeerde] zonder recht of titel in de huidige woning en kan Laurentius op die grond de ontruiming van het gehuurde verlangen. Dit betekent dat de mogelijke uitkomst van een bodemprocedure als omstandigheid die bij een afweging van wederzijdse belangen mee moet wegen slechts gering van gewicht is, omdat een restitutierisico voor Laurentius in dit geval (behoudens ten aanzien van een proceskostenrisico) vooralsnog ontbreekt. Feiten of omstandigheden die kunnen duiden op een financieel risico bij een andersluidende beslissing in een bodemprocedure heeft Laurentius niet gesteld, noch zijn die gebleken. Hetgeen ter toelichting op de grieven 8 en 9 is aangevoerd is niet dermate zwaar van gewicht dat dit, afgewogen tegen het zwaarwegend belang van [geïntimeerde] bij het beschikken over woonruimte in het algemeen, en in het bijzonder met het oog op de schoolgang van zijn zoon: woonruimte in de stad [plaats] , een reden vormt om de onder I gevorderde voorziening af te wijzen. De grieven 8 en 9 kunnen daarom ook niet slagen.
3.10.
Grief 11 is gericht tegen de beslissing om aan het gebod om woonruimte ter beschikking te stellen een termijn en een dwangsom te verbinden. Nu deze grief niet anders is onderbouwd dan door te stellen dat ten onrechte is beslist dat Laurentius gehouden is woonruimte ter beschikking te stellen en de tegen die beslissing gerichte grieven falen, brengt het voorgaande met zich mee dat ook grief 11 niet kan slagen. Grief 12, die is gericht tegen de beslissing in eerste aanleg met betrekking tot de proceskosten, faalt om dezelfde reden als waarom grief 11 niet kan slagen.
3.11.
Het hof komt tot de slotsom dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd. Laurentius zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt Laurentius in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 311,= aan griffierecht en op € 894,= aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. O.G.H. Milar, R.J.M. Cremers en J.W. van Rijkom en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 maart 2016.
griffier rolraadsheer