ECLI:NL:GHSHE:2016:853

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.150.847_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongerechtvaardigde verrijking van handelaar in motorboten ten koste van verzekeraar van klant

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep van Watersport B.V. tegen UVM Verzekeringsmaatschappij N.V. De zaak draait om de vraag van ongerechtvaardigde verrijking van de handelaar in motorboten, die na motorschade een kosteloos verstrekt nieuw onderdeel niet doorberekende aan de verzekeraar van de klant, maar dit onderdeel bij de klant in rekening bracht. Het hof had eerder in een tussenarrest van 10 november 2015 de appellante toegelaten tot bewijslevering, maar appellante heeft hiervan geen gebruik gemaakt en vroeg in plaats daarvan om arrest. Het hof concludeert dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de appellante ten koste van UVM, en dat appellante gehouden is om de schade die UVM heeft geleden te vergoeden. De kantonrechter had eerder een vergoeding vastgesteld van € 17.390,-- voor het longblock en € 650,-- voor de arbeidsuren. Het hof heeft de vordering van UVM toegewezen tot een hoofdsom van € 18.004,40, en het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het een hogere hoofdsom toekende. Het hof heeft de proceskosten van het hoger beroep voor appellante vastgesteld en het arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.150.847/01
arrest van 8 maart 2016
in de zaak van
[Watersport] Watersport B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. H.J.J. Verhoeven te 's-Hertogenbosch,
tegen
UVM Verzekeringsmaatschappij N.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als UVM,
advocaat: mr. D.D. Markvoort te Hoogeveen,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 10 november 2015 in het hoger beroep van de door kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg, onder zaaknummer 2115739 CV EXPL 13-5010 gewezen vonnissen van 14 augustus 2013 en 29 januari 2014.

5.Het verloop van de procedure

Bij het tussenarrest van 10 november 2015 heeft het hof [appellante] toegelaten tot bewijslevering. [appellante] heeft echter geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om bewijs te leveren, maar arrest gevraagd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

Ongerechtvaardigde verrijking
6.1.1. Bij het tussenarrest van 10 november 2015 heeft het hof [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis van 14 augustus 2013. Verder heeft het hof bij genoemd tussenarrest [appellante] toegelaten:
 tot de levering van tegenbewijs tegen de voorshands bewezen geachte stelling van UVM dat Mercury het longblock en de vergoeding van 16 arbeidsuren aan [appellante] heeft toegekend ten behoeve van [koper];
 tot de levering van bewijs van haar stelling dat Mercury het aanbod om aan [appellante] kosteloos een longblock en een vergoeding voor 16 arbeidsuren te verstrekken, op of omstreeks 14 augustus 2008 weer heeft ingetrokken.
6.1.2. [appellante] heeft afgezien van bewijslevering. Dit brengt mee dat in dit hoger beroep verder tot uitgangspunt strekt:
 dat Mercury het longblock en de vergoeding van 16 arbeidsuren aan [appellante] heeft toegekend ten behoeve van [koper];
 dat niet is komen vast te staan dat Mercury het aanbod om aan [appellante] kosteloos een longblock en een vergoeding voor 16 arbeidsuren te verstrekken, op of omstreeks 14 augustus 2008 weer heeft ingetrokken.
6.1.3. Het voorgaande voert tot de conclusie dat met betrekking tot het longblock en met betrekking tot de arbeidsuren sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van [appellante] ten koste van UVM. Het hof verwijst naar hetgeen in rov. 3.4.2 en in rov. 3.5.2 van het tussenarrest is overwogen. Dat brengt mee dat [appellante] op de voet van artikel 6:212 BW gehouden is om aan UVM, voor zover dat redelijk is, de door UVM geleden schade te vergoeden tot het bedrag van de verrijking van [appellante] . Daaruit volgt tevens dat de grieven I tot en met VI geen doel treffen.
Vergoeding ter zake het longblock
6.2.1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vergoeding die aan UVM toekomt ter zake de ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot het longblock, gesteld moet worden op € 17.390,--, te weten de consumentenprijs die [appellante] aan [koper] in rekening heeft gebracht, die [koper] aan [appellante] heeft voldaan en die UVM vervolgens als onderdeel van de verzekeringsuitkering aan [koper] heeft vergoed.
6.2.2. [appellante] is met het eerste onderdeel van grief VII tegen dat oordeel opgekomen. In de toelichting op die grief heeft [appellante] betoogd dat hij slechts verrijkt is met de inkoopwaarde van het longblock, zijnde € 11.304,14.
6.2.3. UVM heeft dat gemotiveerd betwist en erop gewezen dat Mercury aan [appellante] zowel het longblock als een vergoeding voor 16 arbeidsuren heeft toegekend. Volgens UVM blijkt hieruit dat het de bedoeling van Mercury was dat [koper] geen kosten zou hebben aan de reparatie van de boot en had [appellante] voor het longblock dus helemaal niets in rekening mogen brengen aan [koper], ook niet het verschil tussen de consumentenprijs en de inkoopprijs. UVM concludeert dat de [appellante] dus ongerechtvaardigd is verrijkt tot het door de kantonrechter genoemde bedrag van € 17.390,-- (de consumentenprijs), welk bedrag [appellante] immers ten onrechte aan [koper] in rekening heeft gebracht, en dat UVM tot datzelfde bedrag is verarmd.
6.2.4. Het hof is van oordeel dat dit betoog van UVM juist is. Het longblock is door Mercury aan [appellante] verstrekt ten behoeve van [koper], bij wege van uit coulance verleende garantie. Het gaat dan niet aan dat [appellante] over dat longblock het verschil tussen de inkoopprijs en de consumentenprijs aan [koper] in rekening mag brengen en onder zich mag houden. Het betrof hier immers niet de normale verkoop van een longblock door [appellante] aan een klant maar een geval van uit coulance verleende garantie. Het hof verwerpt daarom het eerste onderdeel van grief VII. Het hof concludeert evenals de kantonrechter dat de vergoeding die [appellante] aan UVM moet voldoen in verband met de ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot het longblock, gesteld moet worden op € 17.390,--.
Vergoeding ter zake de zestien arbeidsuren
6.3.1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het bedrag van de aan UVM ter zake de ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot de arbeidsuren toekomende vergoeding gesteld moet worden op € 650,-- (16 arbeidsuren maal ongeveer € 40,--).
6.3.2. [appellante] is met het tweede onderdeel van grief VII tegen deze beslissing opgekomen. Volgens [appellante] kan het bedrag van de verrijking hooguit gesteld worden op € 614,40, zijnde het bedrag dat Mercury op de creditfactuur heeft gehanteerd (16 arbeidsuren a € 38,40 per uur).
6.3.3. UVM heeft tegen dit onderdeel van de grief geen gemotiveerd verweer gevoerd. Het hof zal daarom, bij gebreke van een daartegen door UVM gevoerd verweer, de vergoeding die [appellante] aan UVM moet voldoen ter zake de ongerechtvaardigde verrijking met betrekking tot de 16 arbeidsuren, vaststellen op € 614,40, zijnde het bedrag dat Mercury door middel van de creditfactuur ten goede heeft laten komen aan [appellante] en welk bedrag [appellante] ten onrechte niet aan [koper] ten goede heeft laten komen. Dit onderdeel van grief VII slaagt dus, bij gebreke van een daartegen gevoerd verweer.
Met betrekking tot de eisvermeerdering
6.4.1. Het hof moet nu nog een oordeel geven over de eisvermeerdering van UVM in hoger beroep, die is weergegeven in rov. 3.3.3 van het tussenarrest. Aan die eisvermeerdering heeft UVM het volgende ten grondslag gelegd.
[appellante] heeft bij memorie van grieven gesteld dat met de uitbouw van een oud longblock en inbouw van een nieuw longblock normaliter zestien werkuren zijn gemoeid. [appellante] heeft dus ten onrechte 80 arbeidsuren in rekening gebracht aan [koper]. Ook in zoverre is sprake van ongerechtvaardigde verrijking.
6.4.2. [appellante] heeft dit betoog van UVM gemotiveerd betwist en uiteengezet dat de zestien arbeidsuren waarvoor Mercury een vergoeding toekende, uitsluitend betrekking hebben op de inbouw van een kant en klaar longblock in een daarvoor gereed staande boot, en niet op allerlei bijkomende werkzaamheden die in dit geval zijn verricht. Die werkzaamheden heeft [appellante] opgesomd in haar pleitnota (nr. 25) en bestaan onder meer uit het vervoer van de boot, het laden en lossen van de boot, het proefdraaien en het weer terugbrengen van de boot.
6.4.3. Naar het oordeel van het hof heeft UVM dit betoog van [appellante] onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat in het rapport van 14 augustus 2008 van de door Unigarant ingeschakelde schade-expert, eveneens is uitgegaan van een totaal van 80 arbeidsuren. Het hof zal daarom de vermeerderde eis van UVM afwijzen.
Conclusie en verdere afwikkeling
6.5.1. Het voorgaande voert tot de conclusie dat de vordering van UVM moet worden toegewezen tot een hoofdsom van (€ 17.390,-- + € 614,40 =) € 18.004,40. Het vonnis moet dus vernietigd worden voor zover daarbij een hoofdsom van € 18.040,-- is toegewezen.
6.5.2. Gelet op deze uitkomst heeft [appellante] te gelden als de in eerste aanleg grotendeels in het ongelijk gestelde partij. Het hof zal het vonnis daarom bekrachtigen, voor zover [appellante] bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld.
6.5.3. Het hoger beroep heeft slechts op een punt van ondergeschikt belang doel getroffen (waardoor de toewijsbare hoofdsom met slechts € 35,60 is verlaagd). Het hof zal [appellante] daarom als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van het hoger beroep, vermeerderd met de daarover door UVM gevorderde nakosten en wettelijke rente.
6.5.4. Het hof zal dit arrest, zoals door UVM gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

7.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Tilburg onder zaaknummer 2115739 CV EXPL 13-5010 tussen partijen gewezen vonnis van 29 januari 2014, voor zover [appellante] bij dat vonnis in de kosten van het geding in eerste aanleg is veroordeeld;
vernietigt het genoemde vonnis voor zover [appellante] bij dat vonnis is veroordeeld om aan UVM € 18.040,-- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 augustus 2012;
in zoverre opnieuw rechtdoende: veroordeelt [appellante] om aan UVM € 18.004,40 te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 30 augustus 2012;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van UVM € 1.920,-- aan griffierecht en op € 1.788,-- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 131,-- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,-- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, en bepaalt dat de bedragen van deze kostenveroordeling binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, H.A.W. Vermeulen en S.O.H. Bakkerus en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 8 maart 2016.
griffier rolraadsheer