ECLI:NL:GHSHE:2016:840

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
8 maart 2016
Zaaknummer
200.169.779/01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van te goeder trouw zijn van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toelating van een schuldenaar tot de schuldsaneringsregeling. De appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. I.H.M. Mooren-van Weereld, had eerder een verzoek ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant, dat op 7 mei 2015 was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant niet te goeder trouw was geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, omdat hij niet voldoende had gedaan om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen. De appellant had echter zijn situatie toegelicht, waarbij hij aangaf dat hij door het faillissement van zijn werkgever in april 2013 in financiële problemen was gekomen en dat hij pas na enige tijd zijn WW-uitkering ontving. Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep op 24 februari 2016 trok de appellant zijn beroep tegen de afwijzing van het dwangakkoord in, maar bleef hij wel verzoeken om toelating tot de schuldsaneringsregeling.

Het hof heeft de argumenten van de appellant in overweging genomen en vastgesteld dat er nog slechts één schuldeiser was, de ING Bank, met een vordering van circa € 23.000. Het hof oordeelde dat de appellant te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan van deze schuld, gezien de omstandigheden waaronder deze was ontstaan. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en verklaarde de schuldsaneringsregeling van toepassing op de appellant. De uitspraak werd gedaan door de rechters L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-Van Vollenhoven en A.J. Coster.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 maart 2016
Zaaknummer : HR 200.169.779/01
Zaaknummer eerste aanleg : 288040/FT-RK 14/2005 en 290340/FT-RK15/255
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. I.H.M. Mooren-van Weereld.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 7 mei 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 15 mei 2015, heeft [appellant] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [ex-partner van appellant] alsnog te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling, dan wel hem alsnog toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
2.1.1.
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij het door hem ingestelde appel tegen de afwijzing door de rechtbank van het verzoek tot oplegging van een dwangakkoord, alsnog wenst in te trekken.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 februari 2016. Bij die gelegenheid is [appellant] , bijgestaan door mr. J.M.M. Roefs, waarnemend voor mr. Mooren-van Weereld, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 16 april 2015;
- de brieven met bijlagen van de advocaat van [appellant] d.d. 18 mei 2015, 6 oktober 2015 en 13 oktober 2015;
- de brieven van [ex-partner van appellant] d.d. 15 juli 2015 en 18 augustus 2015;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellant] overgelegde stukken, te weten: een loonstrook van [appellant] betrekking hebbende op de maand januari 2016 alsmede een door de advocaat van [appellant] opgestelde vtlb berekening over de maanden januari tot en met juni 2016, opgesteld op 23 februari 2016.

3.De beoordeling

3.1.
[appellant] heeft de rechtbank primair verzocht om [ex-partner van appellant] te bevelen in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling en subsidiair verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellant] blijkt een totale schuldenlast van € 23.446,32. Daaronder bevinden zich een tweetal schulden aan de ING [kantoorplaats] voor een totaalbedrag van € 18.118,61 alsmede een schuld aan het LBIO van € 4.145,88. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep, heeft de rechtbank beide verzoeken van [appellant] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 287a Fw overwogen dat [ex-partner van appellant] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, alsmede op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit -voor zover in het bijzonder van belang voor dit hoger beroep- , zakelijk weergegeven, onder meer als volgt gemotiveerd:
“Het is de rechtbank niet voldoende aannemelijk geworden dat verzoeker al het mogelijke heeft voldaan om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, althans tot een nihilstelling hiervan te komen. Verzoeker had de achterstand met bijkomende kosten wellicht kunnen voorkomen, althans beperken, indien hij op het moment dat hij niet meer aan zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen kon voldoen (in ieder geval vanaf april 2013) tijdig een verzoekschrift tot nihilstelling van de kinderalimentatie bij de rechtbank had ingediend. Daarenboven had een nihilstelling er in beginsel toe kunnen bijdragen dat verzoeker meer ruimte kreeg om zijn andere schulden in te lossen.”
3.4.
[appellant] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellant] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellant] stelt dat hij, toen hij in april 2013 werd geconfronteerd met het faillissement van zijn werkgever, hij niet direct wist wat voor gevolgen dit voor zijn inkomen zou hebben. Wel heeft hij zijn werkloosheid en het feit dat hij aanvankelijk geen inkomsten had bij zijn ex-partner, [ex-partner van appellant] , kenbaar gemaakt. Het duurde vervolgens een aantal maanden voordat hij daadwerkelijk zijn WW-uitkering ontving, maar dit duurde [ex-partner van appellant] klaarblijkelijk te lang, want zij had ondertussen het LBIO ingeschakeld die ook meteen beslag heeft gelegd. Toen [appellant] zijn WW-uitkering ontving (over een aantal maanden ineens) heeft hij eerst zijn achterstand ingelost waarna vervolgens door het LBIO via beslag steeds een deel van de maandelijkse alimentatie is geïnd. Omdat toen niet meer de volledige onderhoudsbijdrage kon worden geïnd liep [appellant] een achterstand op hetgeen hij, nu een en ander rechtstreeks op zijn uitkering werd ingehouden, naar eigen zeggen evenwel niet direct in de gaten had. Eerst toen [appellant] zich wendde tot de vrijwillige schuldhulpverlening werd hem duidelijk dat hij een nihilstelling van de alimentatie diende aan te vragen. Daartoe heeft hij dan ook een advocaat ingeschakeld die correspondentie is gaan voeren met [ex-partner van appellant] . Toen dit tot niets bleek te leiden heeft [appellant] (alsnog) een verzoek tot nihilstelling ingediend.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellant] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellant] stelt dat [ex-partner van appellant] op dit moment geen schuldeiser meer van hem is. De alimentatieverplichting van [appellant] ten aanzien van [ex-partner van appellant] is immers bij beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant d.d. 17 september 2015 met terugwerkende kracht vanaf 1 december 2013 voor de duur van de vrijwillige schuldhulpverlening op nihil gesteld. Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld, zo is ter zitting in hoger beroep verklaard. Ten aanzien van de hieraan voorafgaande periode dat [appellant] nog wel alimentatie aan [ex-partner van appellant] diende te betalen, in casu de periode vanaf 1 mei 2013 tot 1 december 2013, derhalve een periode van zeven maanden, stelt [appellant] dat er geen betalingsachterstand is; ook de waarnemend advocaat van [appellant] stelt dit van haar kantoorgenoot, mr. Mooren-van Weereld zo te hebben begrepen en bevestigt dat [appellant] tot 1 december 2013, de datum waarop de alimentatieverplichtingen van [appellant] op nihil zijn gesteld, bij was met zijn maandelijkse alimentatieverplichtingen. Voorts stelt [appellant] dat er sinds de indiening van zijn oorspronkelijke hoger beroep in mei 2015 geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan en dat zijn schulden, met uitzondering van de schuld aan de ING Bank, inmiddels ook geheel zijn voldaan. De schuld aan ING Bank is wel opgelopen; de actuele hoogte van deze schuld zou circa € 23.000,00 bedragen. [appellant] heeft, mede onder verwijzing naar de werkwijze en opstelling van de gemeente, ter zitting in hoger beroep desgevraagd gemotiveerd aangegeven, waarom een buitengerechtelijke schuldregeling met ING Bank in zijn geval thans niet langer tot de mogelijkheden behoort, althans niet langer door ING Bank wordt aanvaard.
Tot slot geeft [appellant] aan dat hij sinds 20 juli 201 als CV-monteur werkzaam is bij Aditech B.V. in [vestigingsplaats] .
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Het (primaire) verzoek in te stemmen met de aangeboden schuldregeling
3.6.1.
Het hof begrijpt uit de mededelingen van [appellant] zoals gedaan bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep dat hij zijn grieven tegen het vonnis waarvan beroep, voor zover zij betrekking hebben op de overweging van de rechtbank dat op de voet van artikel 287a Fw [ex-partner van appellant] in redelijkheid tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, niet langer handhaaft. Dit brengt mee dat hij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het door hem ingestelde hoger beroep voor zover dit ziet op het alsnog bevelen van [ex-partner van appellant] om in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling omdat het hof als gevolg van de intrekking op processuele gronden niet toekomt aan een inhoudelijke behandeling van de zaak.
Het (secundaire) verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanering
3.6.2.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.3.
Het hof overweegt dat er thans nog sprake is van één schuldeiser, te weten de ING Bank, met een totale vordering van circa € 23.000,00. Deze schuld ziet op een destijds door [appellant] afgesloten krediet waarvan hij op enig moment vanwege financiële problemen, en zelfs na het medio 2014 treffen van een betalingsregeling met de ING Bank, de verplichte aflossingen en rentevergoedingen niet meer kon voldoen. Het hof acht het hierbij aannemelijk dat [appellant] voornoemde financiële verplichting niet meer kon voldoen omdat hij zich vanwege het faillissement van zijn werkgever in april 2013 onverwacht geconfronteerd zag met een aanzienlijk inkomensterugval, daargelaten nog dat hij, nu de uitbetaling van zijn WW-uitkering enige maanden op zich heeft laten wachten, enige tijd zelfs volledig van inkomsten verstoken is geweest. Het hof is op grond hiervan dan ook van oordeel dat voldoende aannemelijk is dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van deze schuld, welke is ontstaan in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
3.7.
Het vonnis waarvan beroep zal, nu ook is voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef sub a en c Fw, dan ook worden vernietigd en het verzoek van [appellant] tot toelating tot de schuldsaneringsregeling zal alsnog worden toegewezen. Nu de toepassing van de schuldsaneringsregeling voor het eerst in hoger beroep wordt uitgesproken, zal het hof toepassing geven aan het bepaalde in artikel 292 lid 9 Fw.

4.De uitspraak

Het hof:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het door hem (primair) ingestelde hoger beroep.
dat ziet op het alsnog bevelen van [ex-partner van appellant] om in te stemmen met de door hem aangeboden schuldregeling;
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover dit ziet op de afwijzing van het (secundaire) verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de schuldsaneringsregeling van toepassing ten aanzien van:
[appellant] ,
Wonende te [postcode] [woonplaats] ,
[adres] ;
bepaalt dat de griffier van dit hof onverwijld aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant kennis geeft van deze uitspraak in verband met de benoeming van een rechter-commissaris en een bewindvoerder.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.Th.L.G. Pellis, A.P. Zweers-Van Vollenhoven en A.J. Coster in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.