ECLI:NL:GHSHE:2016:781

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
3 maart 2016
Publicatiedatum
4 maart 2016
Zaaknummer
200 181 507_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen in het kader van jeugdzorg

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 3 maart 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de vader over zijn twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De vader, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, betwistte de beslissing van de rechtbank dat zijn opvoedingsvaardigheden onvoldoende waren en dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig werden bedreigd. De kinderen stonden sinds 23 oktober 2012 onder toezicht van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (GI) en waren eerder uithuisgeplaatst. De vader voerde aan dat hij wel degelijk over de benodigde pedagogische vaardigheden beschikte en dat de kinderen bij hem wilden wonen.

De GI en de Raad voor de Kinderbescherming stelden echter dat de vader niet in staat was om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen. Het hof oordeelde dat de vader onvoldoende inzicht had in de situatie van de kinderen en dat de huidige pleegouders hen een veilig en stabiel opvoedingsklimaat boden. Het hof concludeerde dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd en dat de vader niet in staat was om binnen een aanvaardbare termijn de benodigde zorg te bieden. De bestreden beschikking van de rechtbank werd dan ook bekrachtigd, waarbij het hof de belangen van de kinderen vooropstelde.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 3 maart 2016
Zaaknummer : 200.181.507/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/293150 FA RK 15-2283
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. G.J.B.C. Maton,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- [de moeder] (hierna te noemen: de moeder);
- Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant (hierna te noemen: de GI);
- mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 30 november 2015, heeft de vader verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de raad tot beëindiging van het ouderlijk gezag alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 december 2015, heeft de GI verzocht het hoger beroep van de vader af te wijzen en voormelde beschikking in stand te laten.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 januari 2016. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de vader, bijgestaan door mr. Maton;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] ;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger 1 van de GI] en mevrouw [vertegenwoordiger 2 van de GI] .
2.3.1.
De moeder en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn - voor zover hier van belang - geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2011, te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2009, te [geboorteplaats] .
3.1.1.
Uit de eerdere relatie van de moeder en de heer [ex-partner van de moeder] is voorts geboren [minderjarige 3] (hierna te noemen: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] .
De vader heeft [minderjarige 3] erkend.
3.2.
De ouders waren van rechtswege met het gezamenlijk gezag over de kinderen belast.
3.3.
De kinderen staan sinds 23 oktober 2012 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 30 november 2015.
In de periode van 23 oktober 2012 tot 29 maart 2013 waren de kinderen op grond van een daartoe strekkende machtiging uithuisgeplaatst.
De kinderen zijn op grond van een daartoe strekkende machtiging sinds 13 juni 2013 wederom uit huis geplaatst. Sinds augustus 2013 verblijven [minderjarige 2] en [minderjarige 1] in het huidige perspectief biedende pleeggezin. Sinds 14 oktober 2013 verblijft [minderjarige 3] in het huidige gezinshuis.
3.4.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de ouders over de kinderen beëindigd en de GI tot voogdes over de kinderen benoemd.
3.5.
De vader kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Uit de inhoud van het beroepschrift en de toelichting van de vader ter zitting, begrijpt het hof dat het beroep van de vader enkel is gericht tegen de beëindiging van zijn gezag over de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.6.
De vader voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de opvoedingsvaardigheden van de vader onvoldoende aansluiten bij de behoeften van de kinderen. De momenten met de kinderen zijn zodanig kort dat moeilijk een beeld van zijn opvoedingscapaciteiten kan worden gevormd. De vader betwist dat hij de kinderen tijdens de contacten belast of dat hij hen zou opjutten. Het handelen van de vader wordt op een negatieve manier uitgelegd. Doordat de pleegmoeder de contacten begeleidt, ontstaat een bepaalde druk bij de vader. Het zijn echter de kinderen die de vader vragen of hij thuis een bedje voor hen heeft en wanneer zij weer naar huis mogen komen. De vader betwijfelt of de kinderen dergelijke uitspraken doen enkel uit loyaliteit jegens de vader. De onrust bij de kinderen na een bezoek van de vader kan ook zo worden uitgelegd dat de kinderen de vader missen. De kinderen van de partner van de vader zijn onder toezicht gesteld omdat de kinderen van de vader uit huis zijn geplaatst. Deze ondertoezichtstelling wordt echter steeds tegen de vader gebruikt. De vader heeft een wethouder en een vertrouwenspersoon bij [instelling 1] benaderd om te bezien welke mogelijkheden hij heeft om aan te tonen dat hij wél over de vereiste pedagogische vaardigheden beschikt. De vader betwist dat hij niet zou willen werken aan het vergroten van zijn pedagogische vaardigheden.
De vader betwist voorts dat de kinderen, vooral door toedoen van de ouders, in het verleden meermalen van opvoedingssituatie zijn veranderd. De door de rechtbank benoemde negatieve gevolgen daarvan voor hun hechting acht de vader onbegrijpelijk. Voorts betwist de vader dat de kinderen ooit iets hebben meegekregen van de spanningen en het geweld tussen de ouders. Zij waren bij de incidenten niet aanwezig, of zij lagen boven te slapen. De vader stelt dat hij nimmer een eerlijke kans heeft gehad, aangezien de GI te vroeg op een beëindiging van het gezag heeft ingezet. [minderjarige 2] en [minderjarige 1] wensen juist met hun biologische vader terug naar huis te gaan. Dit zou voor de kinderen een enorme opluchting zijn. De terugplaatsing zou in stappen gerealiseerd kunnen worden. De gewenste duidelijkheid over het toekomstperspectief van de kinderen wijst in de richting van een verblijf van de kinderen bij de vader of zijn ouders. De moeder kan zich daar ook in vinden. Het perspectief van de kinderen ligt volgens de vader ook om andere redenen niet in het huidige pleeggezin. Er verblijven te veel kinderen in dat gezin en de kinderen geven aan gepest te worden door de andere kinderen.
De vader ziet de meerwaarde niet in van de beëindiging van zijn gezag, aangezien de kinderen daar niets van meekrijgen.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De GI is van mening dat de beëindiging van het gezag van de ouders passend is bij de huidige situatie van de kinderen.
[minderjarige 2] is een zeer kwetsbaar en onzeker jongetje. Er is sprake van een algehele ontwikkelingsachterstand. Hij vraagt om heel veel bevestiging, structuur en voorspelbaarheid. Om zijn hechtingsmogelijkheden te stimuleren en te optimaliseren is in het pleeggezin sinds november 2015 Sherborne-therapie ingezet.
[minderjarige 1] is een ondernemend jongetje. Hij zoekt de grenzen op en kan, als hij geen grenzen aangeboden krijgt, zelfbepalend gedrag laten zien. [minderjarige 1] heeft een taalachterstand.
In contact met hun biologische netwerk ervoeren [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een belasting doordat de ouders uitspraken deden naar de kinderen over hun eigen wensen en behoeften en doordat zij en de grootouders veelal praatten over hun eigen leven en niet aansloten bij het leven van de kinderen. In de begeleiding is herhaaldelijk aandacht besteed aan deze belasting. Om de belasting voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] te beperken, heeft de GI de contactmomenten teruggebracht, aan de samenwerkingsrelatie tussen de ouders en pleegouders gewerkt en de verwachtingen in het gedrag van de vader en de moeder geconcretiseerd. De ouders stellen zich hierin meewerkend en kwetsbaar op. Daarnaast is er aandacht voor hun rol als ouders op afstand. Opvoeding vraagt volgens de GI meer dan alleen een leuk contact tijdens de bezoekmomenten. De vader heeft laten zien niet over de vereiste pedagogische vaardigheden te beschikking en niet de juiste keuzes in het belang van de kinderen te kunnen maken. De GI wijst er in dit kader op dat de kinderen zich meerdere malen in onveilige situaties hebben begeven en getuige zijn geweest van geweld. Ook als kinderen liggen te slapen, krijgen zij daar veel van mee. [minderjarige 2] reageert daar nu nog steeds op, hetgeen laat zien dat dergelijke gebeurtenissen nog lang effect hebben. De vader neemt de verantwoordelijkheid voor die gebeurtenissen niet en hij ziet niet in dat hij niet juist heeft gehandeld in het belang van de kinderen.
De GI is van mening dat de kinderen op een goede plek verblijven, waar zij krijgen wat zij nodig hebben. De GI en [instelling 2] zijn tevreden over het pleeggezin en de wijze waarop zij de kinderen begeleiden en ondersteunen. De ondertoezichtstelling is volgens de GI op grond van al het voorgaande niet langer de geëigende maatregel.
3.8.
De raad voert ter zitting – kort samengevat – het volgende aan.
De raad stelt dat in acht dient te worden genomen dat de kinderen in het verleden zijn blootgesteld aan onveilige situaties. De kinderen geven signalen van verwaarlozing en fysieke mishandeling in de thuissituatie bij de ouders. Bovendien was en is er sprake van onvoldoende samenwerking tussen de ouders en de GI. De vader is niet in staat de problemen te onderkennen en aan te geven wat daarin zijn aandeel is en wat in dat kader nog te leren valt. Derhalve is er geen basis om te werken aan het versterken van het pedagogisch handelen van de vader. De aanwijzingen van [instelling 2] tijdens de contacten met de kinderen worden bovendien niet opgepakt en omgezet in adequaat handelen.
Op de vraag van het hof aan de vader wat het voor de kinderen zou betekenen om weer thuis te worden geplaatst, hoort de raad hem antwoorden dat de kinderen bij hem zouden moeten komen wonen. De raad mist bij de vader dat hij nadenkt over wat dit daadwerkelijk voor de kinderen zou betekenen. Alles wat nu bekend en vertrouwd is – hun verzorgers en de andere kinderen in het gezin, alsmede school etc. – zullen zij moeten loslaten, hetgeen zeer ingrijpend is. Een dergelijke inbreuk wordt alleen gemaakt indien voor 100% de overtuiging bestaat dat de kinderen naar een voor hen goede plek zullen gaan. Die overtuiging blijkt niet uit het raadsrapport en de stukken van de GI. De raad ziet bovendien niet in dat de vader daar goed mee zou kunnen omgaan. De raad heeft begrip voor de wens van de vader en zijn gevoel dat de kinderen bij hem horen te zijn. Uiteindelijk is het belang van de kinderen echter van doorslaggevend gewicht. Zij dienen te kunnen opgroeien in een veilige en stabiele situatie.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of;
de ouder het gezag misbruikt.
3.9.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zodanig opgroeien dat zij in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd en dat de vader niet in staat moet worden geacht de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog aan het volgende aan toe.
3.9.3.
Het hof stelt vast dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kwetsbare kinderen zijn. Hoewel de vader betwist dat zij in het verleden getuige zijn geweest van spanningen en huiselijk geweld tussen de ouders, maakt het hof uit het raadsrapport d.d. 28 april 2015 op dat de kinderen zelf uitspraken doen en gedrag laten zien die erop wijzen dat zij in de thuissituatie bij de ouders traumatische ervaringen hebben opgedaan en verwaarloosd zijn. Het hof wijst bijvoorbeeld op de verzorgende taken die [minderjarige 3] op zich diende te nemen ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en de verklaringen van de kinderen dat de moeder met borden met eten gooide en dat de vader met de grasmaaier gooide en dat hij op zijn auto en op een fietsje van de kinderen stampte. Voorts waren de kinderen ervan getuige dat de vader geboeid door de politie werd meegenomen, terwijl de ouders aan het schreeuwen waren.
Zoals de GI terecht heeft opgemerkt, is een en ander nog altijd merkbaar aan het gedrag van de kinderen. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben moeite met correcties, zij hebben weinig zelfvertrouwen en zij hebben een taalachterstand. [minderjarige 2] kan niet omgaan met veranderingen en vraagt extreem vaak om bevestiging. Alle aandacht die er is om tegemoet te komen aan deze behoefte lijkt onvoldoende om [minderjarige 2] het gevoel te geven dat hij ‘er mag zijn’. Door de inzet van Sherborne-therapie wordt getracht zijn gevoel van veiligheid en het ‘er mogen zijn’ vergroten.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat de ontwikkeling van de kinderen in ernstige mate wordt bedreigd.
3.9.4.
Het hof is voorts van oordeel dat genoegzaam is gebleken dat de vader niet beschikt over de pedagogische vaardigheden die nodig zijn om de kinderen een stabiel en veilig opvoedingsklimaat te bieden. De vader erkent de kwetsbaarheid van de kinderen niet. Hij bagatelliseert de gebeurtenissen uit het verleden en de impact daarvan op de (ontwikkeling van) de kinderen. Tevens miskent hij zijn aandeel in die gebeurtenissen. Naar het oordeel van het hof staat evenwel genoegzaam vast dat de vader keer op keer keuzes heeft gemaakt die niet in het belang van de kinderen zijn geweest.
Uit de contacten met de kinderen blijkt dat de vader moeite heeft om aansluiting te vinden bij de leefwereld van de kinderen. Hij vraagt nauwelijks naar hun dagelijks leven en lijkt voornamelijk bezig te zijn met zijn eigen leven. Bovendien belast de vader de kinderen met uitspraken over naar huis komen, hetgeen bij de kinderen veel onzekerheid en dientengevolge onrust teweeg brengt. De stelling van de vader dat zijn handelen en uitspraken op een verkeerde manier worden uitgelegd, heeft hij niet nader, althans onvoldoende onderbouwd, zodat het hof die stelling passeert. Het hof acht in het licht van al het voorgaande voorts aannemelijk dat de door de vader aangehaalde uitspraken van de kinderen in hoofdzaak voortvloeien uit de loyaliteit van de kinderen jegens de vader en kan hier in het licht van het voorgaande niet de betekenis aan toekennen dat de kinderen ook daadwerkelijk weer bij de vader zouden willen wonen. Ten overvloede stelt het hof vast dat zelfs al zouden deze uitspraken van de kinderen hun werkelijke wens weergeven, dan nog staan aan de vervulling van deze wens de in het voorgaande genoemde feiten en omstandigheden in de weg.
3.9.5.
Het hof constateert op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dat de vader niet openstaat voor de aanwijzingen en de kritiek van de hulpverlening over de wijze waarop hij met de kinderen omgaat. De raad heeft naar het oordeel van het hof terecht geconstateerd dat er geen, of in ieder geval onvoldoende, basis is voor het vergroten van de pedagogische vaardigheden van de vader.
De vader heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij op dit moment inspanningen verricht om aan te tonen dat hij wel degelijk over de vereiste pedagogische vaardigheden beschikt, dan wel dat hij bereid is zijn pedagogische vaardigheden te vergroten, maar naar het oordeel van het hof is niet te verwachten dat de vader in staat is om binnen een voor hun persoon en ontwikkeling aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen.
3.9.6.
De kinderen vragen immers om duidelijkheid over hun opvoedingsperspectief en het hof constateert dat de huidige situatie hieraan tegemoet komt en in overeenstemming is met hetgeen met het oog op een stabiele en evenwichtige ontwikkeling van de kinderen is vereist. Uit de stukken blijkt dat de pleegouders het benodigde pedagogische inzicht hebben en in staat zijn de kinderen waar nodig te begeleiden en te begrenzen, conform hun individuele ontwikkelingsbehoeften. Het hof is van oordeel dat de stimulansen die de kinderen in het pleeggezin krijgen, gecontinueerd dienen te worden opdat de ontwikkeling van de kinderen op een positieve wijze kan worden voortgezet.
Bovendien hebben de kinderen er belang bij te weten waar zij verder zullen opgroeien.
3.9.7.
Daar komt bij dat de kinderen thans reeds tweeënhalf jaar in het pleeggezin verblijven en dat zij daar inmiddels veilig zijn gehecht. De vader heeft zijn andersluidende stellingen als zouden de kinderen zich in de huidige situatie niet thuis voelen en de pleegouders, vanwege het grote aantal kinderen in hun gezin, niet voldoende aandacht aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zouden (kunnen) besteden, onvoldoende onderbouwd. Het hof is van oordeel dat een nieuwe wijziging in de woonsituatie niet in het belang van de ontwikkeling van de kinderen kan worden geacht en dat een plaatsing elders zelfs het risico met zich zou kunnen brengen dat aan de ontwikkeling van de kinderen aanmerkelijke schade wordt toegebracht. Terugplaatsing bij de vader, dan wel bij diens ouders, is derhalve ook om die reden niet meer aan de orde. Het hof neemt hierbij nog in aanmerking dat een eerdere thuisplaatsing bij de vader is mislukt.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 31 augustus 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, C.D.M. Lamers en H. van Winkel en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2016.